ECLI:NL:CRVB:2023:516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
20 / 3920 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsbedrag en inkomensbegrip in het kader van het Bbz 2004

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2023, gaat het om de terugvordering van een bedrag van € 6.766,59 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van appellanten die bijstand ontvingen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten, die een autorijschool exploiteren, hadden bijstand aangevraagd en ontvangen, maar het college stelde later vast dat hun netto-inkomen hoger was dan eerder aangenomen, wat leidde tot de terugvordering. De Raad oordeelt dat het college het netto-inkomen op de juiste wijze heeft vastgesteld, waarbij aansluiting is gezocht bij het inkomensbegrip van de Participatiewet (PW) en niet bij het fiscale inkomensbegrip. Appellanten voerden aan dat zij erop mochten vertrouwen dat het college het inkomen zou vaststellen zoals de Belastingdienst dat doet, maar de Raad oordeelt dat zij niet hebben aangetoond dat er toezeggingen zijn gedaan die dit rechtvaardigen.

Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeert dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden, zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan € 333,- voor het college en € 667,- voor de Staat der Nederlanden. De Raad veroordeelt beide partijen tot betaling van de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 418,50. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 maart 2023
20/3920 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2020, 19/2220 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellanten een vraag gesteld. Appellanten hebben daarop gereageerd.
Appellanten hebben verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. Deze zaak gaat over de terugvordering van een bedrag van € 6.766,59 van appellanten door het college.
1.1.
Appellant exploiteert een autorijschool. Het college heeft appellanten met ingang van respectievelijk 1 januari 2017 en 1 juli 2017 bijstand toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In de toekenningsbesluiten is onder het kopje “Voorlopige bijstand” vermeld dat het college de bijstand voor levensonderhoud verstrekt in de vorm van een renteloze lening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand en dat het college de hoogte van de bijstand definitief vaststelt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin het de bijstand heeft verstrekt.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellanten over het boekjaar 2017 definitief vastgesteld en een bedrag van € 6.766,59 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat op grond van het Bbz 2004 bij de bepaling van het netto-inkomen uit moet worden gegaan van € 14.100,- aan inkomsten uit onderneming en dat daarop niet een in de aangifte inkomstenbelasting opgenomen aftrekpost van € 1.200,- in mindering wordt gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten bestrijden dat het college hun inkomen op de juiste wijze heeft vastgesteld. Zij hebben daartoe, evenals in beroep, aangevoerd dat de wijze waarop de Belastingdienst het netto-inkomen berekent leidend dient te zijn en dat zij ervan mochten uitgaan dat het college bij het definitief vaststellen van het netto-inkomen van hetzelfde inkomen zou uitgaan als de Belastingdienst. Appellanten stellen verder dat zij bij de aanvraag om Bbz-bijstand uitdrukkelijk hebben aangegeven geen schulden te willen maken en dat de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. Ten slotte hebben appellanten verzocht om een schadevergoeding, omdat de redelijke termijn is overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 nadat het college het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld. In het tweede lid, aanhef en onder c, is bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen, meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
4.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet (PW), met toepassing van artikel 6, tweede lid van het Bbz 2004. In artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004 is bepaald dat bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven worden gesteld op ten tijde van belang 20 procent van dat inkomen.
Inkomensbegrip
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college het netto-inkomen van appellanten op de juiste wijze heeft vastgesteld. Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat voor de bepaling van het netto-inkomen in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 aansluiting wordt gezocht bij het inkomensbegrip van de PW en dus niet bij het fiscale inkomensbegrip. In wat appellanten hebben aangevoerd, bestaat geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen.
Rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel
4.4.
Aan appellanten is € 10.026,39 aan bijstand op grond van het Bbz 2004 verleend. Het college heeft daarvan € 6.766,59 teruggevorderd van appellanten. Er is, anders dan appellanten betogen, geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. Zoals ter zitting voorgehouden, is het aan appellanten om aannemelijk te maken dat van de zijde van het college toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden of en, zo ja, hoe het college in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Aan die bewijslast hebben appellanten niet voldaan. Dat van de zijde van het college aan appellanten is toegezegd dat – in weerwil van de artikelen 11, eerste lid, en 12, tweede lid, aanhef en onder c van het Bbz 2004 – de verleende bijstand om niet was en niet geheel of gedeeltelijk zou worden teruggevorderd, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is nog van belang dat in de toekenningsbesluiten uitdrukkelijk is opgenomen dat het college de bijstand voor levensonderhoud aan appellanten verstrekt in de vorm van een renteloze lening.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009. [2] Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.3.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 5 juli 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en (naar boven afgerond) negen maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met negen maanden overschreden. De zaak zelf en de opstelling van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift vanaf de datum van ontvangst op 5 juli 2018 tot de datum van het bestreden besluit – 7 maart 2019 – (naar boven afgerond) negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met drie maanden is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [3] en 24 februari 2017. [4] Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 333,- (3/9 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 667,- (6/9 deel van € 1.000,-).
6. Aanleiding bestaat om het college en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 667,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) L.G. Cornelissen

Voetnoten

1.Onder meer uitspraken van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:601 en 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2553.
2.Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.