ECLI:NL:CRVB:2023:675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
21/4151 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering en medische beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die met ingang van 1 juni 2020 is stopgezet door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, heeft zich ziek gemeld met zowel lichamelijke als psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv concludeerde een arts dat appellante geen beperkingen had en weer in staat was haar oude werk uit te voeren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de medische beoordelingen van het Uwv gevolgd en vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische oordelen. De psychische klachten van appellante zijn door verschillende artsen beoordeeld, waarbij is geconcludeerd dat er geen sprake is van ziekte of gebrek. De Raad heeft ook overwogen dat appellante pas na de datum in geding in behandeling is gekomen bij een psychiater, wat haar argumenten verzwakt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geschikt is om haar eigen werk te verrichten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen en de noodzaak voor appellante om nieuwe medische gegevens aan te leveren om haar claims te onderbouwen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 4151 WIA

Datum uitspraak: 12 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 november 2021, 20/6346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Stelling, advocaat, kantoorgenoot van mr. Thomas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 40 uur per week. Op 12 september 2011 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 21 februari 2016 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 2 december 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft besloten een psychiatrische expertise te laten uitvoeren door Psyon. Op 24 februari 2020 heeft Psyon een rapport uitgebracht. De arts van het Uwv heeft vervolgens in het rapport van 27 februari 2020 geconcludeerd dat er bij appellante per 2 december 2019 geen sprake is van ziekte en/of gebrek waardoor er ook geen beperkingen zijn en appellante in staat moet worden geacht om haar oude werk volledig uit te voeren. Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2020 de
WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 1 juni 2020 beëindigd, omdat zij haar oude werk weer kan doen en daarom niet arbeidsongeschikt meer is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 september 2020 en
13 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien het medische oordeel voor onjuist te houden. Daarbij is van belang geacht dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 september 2020 blijkt dat de klachten van appellante bekend waren en zijn betrokken in de heroverweging. Over de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom hij de conclusie van Psyon voldoende inzichtelijk en onderbouwd acht om deze te kunnen volgen. Appellante heeft in beroep geen (nieuwe) medische stukken ingediend ter onderbouwing van haar psychische klachten. Over de ter zitting gedane mededeling van appellante dat haar behandelend psychiater alleen informatie wil verstrekken op verzoek van de rechtbank, heeft de rechtbank overwogen dat dit evenmin is onderbouwd met stukken. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om haar behandelend psychiater als deskundige te benoemen afgewezen omdat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank in het midden gelaten of de behandelend psychiater als deskundige benoemd zou kunnen worden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden correct zijn vastgesteld. Appellante heeft een verklaring van haar behandelend psychiater ingebracht waarin wordt aangegeven dat de toestand van appellante onveranderd is ten opzichte van het begin van zijn betrokkenheid, waardoor ook de mogelijkheden om arbeid te kunnen verrichten onveranderd zouden zijn gebleven. Volgens appellante blijkt uit deze verklaring dat de psychiater vindt dat het Uwv dan wel de rechtbank hem als deskundige had moeten horen nu hij het meest betrokken is bij appellante. Appellante heeft de Raad verzocht om aan de psychiater vragen te stellen dan wel hem in te schakelen als deskundige. Ten slotte heeft appellante medische stukken over haar lichamelijke klachten overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft het Uwv ook verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geschikt is om haar eigen werk te verrichten en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 1 juni 2020 heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.4.1.
Over de psychische klachten van appellante wordt het volgende overwogen. De primaire arts heeft in het rapport van 27 februari 2020 vermeld dat de mentale klachten van appellante zijn ontstaan in 2011 nadat zij zich zorgen maakte over haar lichamelijke gezondheid, dat zij hiervoor enkele jaren een effectieve behandeling heeft gehad en dat de laatste behandeling dateert uit 2014. De primaire arts heeft in het rapport overwogen dat appellante zich op het spreekuur op een atypische wijze presenteerde en dat de geclaimde klachten en het dagverhaal niet passen bij de mate van therapie en de diagnose die ooit is gesteld. Wegens de atypische presentatie, de inconsistentie in de bevindingen en de taalbarrière, heeft de primaire arts een medische expertise opgevraagd bij Psyon. De psychiater van Psyon heeft in het rapport van 24 februari 2020 geconcludeerd dat de presentatie van appellante en de afwezigheid van copingstrategieën of compensatiegedrag sterk verdacht zijn voor symptoomaggravatie. Daarnaast vindt de psychiater het opmerkelijk dat, ondanks de forse lijdensdruk die wordt geclaimd, al jaren geen behandeling tot stand is gekomen. Verder heeft hij tegenstrijdigheden en inconsistenties aanwezig geacht in het verhaal van appellante. Bij de combinatie van non-coöperatie, inconsistenties en een demonstratieve en atypische klachtenpresentatie dient volgens de psychiater in de eerste plaats gedacht te worden aan symptoomaggravatie. Een dergelijke vorm van symptoomaggravatie kan onder meer voorkomen in het kader van simulatie, een nagebootste stoornis of aanpassingsproblematiek. De psychiater heeft geconcludeerd dat door de gebrekkige medewerking van appellante aan het onderzoek het niet mogelijk was om tot een definitieve diagnose te komen. De primaire arts heeft hierna geconcludeerd dat er bij appellante geen sprake is van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 september 2020 geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van het oordeel van de primaire arts. In het rapport van 22 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat de psychiater een inzichtelijke weging heeft gegeven van de differentiaal diagnostische mogelijkheden, waarbij de meest waarschijnlijke conclusie is getrokken. Het feit dat een veel minder waarschijnlijke aandoening niet volledig kan worden uitgesloten, betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat op grond daarvan arbeidsongeschiktheid moet worden aangenomen. De beoordeling van de mogelijkheden in werk is gebaseerd op de meest waarschijnlijke diagnostische bevindingen zoals die door de psychiater inzichtelijk worden gemotiveerd aan de hand van objectieve onderzoeksresultaten. Het Uwv heeft met de expertise van Psyion en de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante niet beperkt moet worden geacht wegens haar psychische klachten.
4.4.2.
Appellante heeft niets aangevoerd dat doet twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsartsen. De in hoger beroep overgelegde brief van haar psychiater van 21 januari 2022, waarin de diagnose depressieve stoornis (eenmalige episode, ernstig) wordt vermeld, is hiervoor onvoldoende. Uit de brief blijkt dat appellante pas op
4 januari 2021, dus na de datum in geding, in behandeling is gekomen bij deze psychiater. Verder is gebleken dat appellante na het staken van een behandeling in 2014, in 2018 slechts enkele gesprekken met een psycholoog heeft gehad waarna zij zich pas per 4 januari 2021 weer onder behandeling heeft gesteld. Aangezien appellante pas ruim na de datum in geding in behandeling is komen bij de psychiater, bestaat geen aanleiding deze psychiater als getuige op te roepen.
4.5.
Ook ten aanzien van de lichamelijke klachten wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van het Uwv. De primaire arts heeft in het rapport van
27 februari 2020 vermeld dat appellante geen lichamelijke klachten heeft aangegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling de uitgebreide informatie van de uroloog en gynaecoloog betrokken. In het rapport van 8 september 2020 heeft hij opgemerkt dat de ingreep die twee maanden voor de datum in geding heeft plaatsgevonden een relatief geringe impact had, waardoor appellante de volgende dag weer naar huis kon en dat herstel hiervan geen weken of maanden duurt. Omdat er ook geen aanwijzingen waren om aan te nemen dat op de datum in geding onvoldoende herstel was opgetreden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om op grond van deze aandoening beperkingen ten opzichte van normaal functioneren aan te nemen. In het rapport van
22 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat de door appellante ervaren lichamelijke klachten niet leiden tot lichamelijke beperkingen en dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie betrekking heeft op klachten van na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat appellante op basis van haar lichamelijke klachten ongeschikt te achten voor haar eigen werk. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht die doen twijfelen aan de juistheid van deze motivering.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar