ECLI:NL:CRVB:2023:925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
21/1647 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning en beëindiging van ZW- en WIA-uitkering in verband met overgang van onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de tussenuitspraak van 17 april 2020 en de einduitspraak van 13 april 2021 van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de toekenning en beëindiging van een Ziektewet (ZW) uitkering aan een werknemer van appellante, die zich ziekmeldde op 12 mei 2013. Appellante werd op 21 mei 2013 failliet verklaard, waarna het dienstverband van de werknemer door de curator werd opgezegd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende de werknemer per 4 juli 2013 een ZW-uitkering toe, die later werd voortgezet en per 9 mei 2015 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de premiebesluiten van de Belastingdienst, die de ZW- en WIA-uitkeringen aan haar toerekende, en stelde dat er geen sprake was van een overgang van onderneming. De rechtbank oordeelde dat appellante belanghebbende was bij de uitkeringsbesluiten, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank zich ten onrechte had gebogen over de vraag van de overgang van onderneming, aangezien dit niet relevant was voor de rechtmatigheid van de uitkeringsbesluiten. De hoger beroepen van appellante werden ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

21 1647 ZW, 21/1648 ZW, 21/1649 ZW, 21/1650 WIA, 21/1652 WIA, 21/1653 WIA,

21/1654 WIA, 21/1655 WIA
Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van 17 april 2020 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van 13 april 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, (17/5271, 17/5273, 17/5274, 17/5275, 17/5276, 17/5278, 17/5279 en 18/4712) (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Namens appellante is mr. G.J. van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam] (werknemer) is werkzaam geweest voor [appellante] ( [appellante] ) als meewerkend voorman voor 36,53 uur per week. Op 12 mei 2013 heeft hij zich ziekgemeld. [appellante] is op 21 mei 2013 failliet verklaard. Het dienstverband van werknemer is door de curator opgezegd tegen 4 juli 2013. Het Uwv heeft werknemer bij besluit van 12 juli 2013 met ingang van 4 juli 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van werknemer na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) ongewijzigd voortgezet. Bij besluit van 16 april 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering van werknemer per 9 mei 2015 beëindigd, omdat hij gedurende de maximale termijn van 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het Uwv werknemer per 10 mei 2015 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van werknemer als voorschot wordt betaald wegens inkomsten uit werk. Bij besluit van 5 december 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van werknemer definitief vastgesteld in verband met verdiensten over de periode 1 mei 2016 tot en met 31 oktober 2016.
1.3.
De inspecteur van de Belastingdienst (belastingdienst) heeft in aan appellante afgegeven beschikkingen ‘gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas’ [1] (hierna: premiebesluiten) de aan werknemer toegekende ZW- en WIA-uitkering toegerekend [2] aan appellante. De belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een overgang van onderneming van [appellante] naar appellante. Appellante is eind 2016 door de premiebesluiten van dit standpunt van de belastingdienst op de hoogte geraakt. Op verzoek van appellante heeft het Uwv in april 2017 de in rechtsoverweging 1.1 en 1.2 genoemde ZW en WIA-besluiten alsnog aan haar toegezonden. Appellante heeft op 15 mei 2017 tegen deze zes besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering van werknemer definitief vastgesteld in verband met verdiensten over de periode 1 november 2016 tot en met 30 april 2017. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
In zeven afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 7 november 2017 (bestreden besluiten 1 tot en met 7) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de onder 1.1 tot en met 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 12 juni 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van werknemer definitief vastgesteld in verband met verdiensten over de periode 1 november 2017 tot en met 30 april 2018. Bij besluit op bezwaar van 3 december 2018 (bestreden besluit 8) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.7.
Appellante heeft daarnaast bij de belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de aan haar gerichte premiebesluiten. De belastingdienst heeft die bezwaren ongegrond verklaard. Het daartegen door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 23 maart 2021 [3] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2022 [4] heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de vraag beoordeeld of appellante belanghebbende is bij de ZW- en WIA-besluiten (uitkeringsbesluiten) met betrekking tot werknemer. Daartoe heeft de rechtbank onderzocht en beoordeeld of sprake is van overgang van onderneming, als bedoeld in artikel 7:662, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, van [appellante] naar appellante. De rechtbank heeft geconcludeerd dat dit het geval is en heeft appellante daarom aangemerkt als belanghebbende bij de onder 1 genoemde uitkeringsbesluiten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat in de bestreden besluiten ontoereikend is gemotiveerd dat appellante belanghebbende is bij de door haar in bezwaar aangevochten uitkeringsbesluiten omdat sprake is geweest van een overgang van onderneming van [appellante] naar appellante, als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen. In beroep heeft het Uwv dat naar het oordeel van de rechtbank alsnog voldoende gemotiveerd, zodat dit gebrek is hersteld. De gronden van appellante tegen de uitkeringsbesluiten, waaronder de gronden van medische en arbeidskundige aard, slagen naar het oordeel van de rechtbank niet. Het Uwv heeft voldoende onderbouwd dat per 4 juli 2013 terecht een ZW-uitkering aan werknemer is toegekend. Het Uwv heeft ook op goede gronden de ZW-uitkering van werknemer na de EZWb voortgezet en deze per 9 mei 2015 beëindigd in verband met het bereiken van de maximale termijn van 104 weken. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de onder 1 genoemde WIAbesluiten voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante is in hoger beroep gekomen tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft appellante de feiten, omstandigheden, gronden van de beroepen en vorderingen in de beroepen, en de inhoud van de bestreden besluiten, de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, als herhaald en ingelast beschouwd. Appellante heeft herhaald dat geen sprake is van overgang van onderneming van [appellante] naar appellante en dat zij daarom ten onrechte als belanghebbende bij de uitkeringsbesluiten ten aanzien van werknemer is aangemerkt. Subsidiair heeft appellante gesteld dat slechts sprake is van een gedeeltelijke overgang van de onderneming [appellante] naar haar. Tot slot heeft appellante, onder verwijzing naar wat hierover in beroep is aangevoerd, haar standpunt over de medische en arbeidskundige grondslag van de uitkeringsbesluiten met betrekking tot werknemer herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het is vaste rechtspraak [5] dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van het Uwv over toekenning, herziening of intrekking van een ZW- en een WIA-uitkering in verband met de gevolgen die deze besluiten voor een werkgever voor (onder meer) de premieheffing door de belastingdienst kunnen hebben. De in bezwaar door appellante aangevochten uitkeringsbesluiten zijn door de belastingdienst voor de te betalen gedifferentieerde premie Werkhervattingskas aan appellante toegerekend. Daarmee is gegeven dat appellante belanghebbende is bij deze besluiten. In het kader van een door een werkgever aanhangig gemaakt geschil over toekenning van een ZW- of WGA-uitkering is voorts uitsluitend de rechtmatigheid van die toekenning aan de orde. Argumenten die zien op de vraag of de met die toekenning verband houdende uitkeringslasten dienen te worden toegerekend aan de betreffende werkgever, kan de werkgever aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de belastingdienst. [6] Dit geldt ook voor een situatie als die van appellante, waarin zij door de belastingdienst als werkgever is aangemerkt op grond van een door de belastingdienst aanwezig geachte overgang van onderneming. Appellante kon haar argumenten tegen dit standpunt van de belastingdienst aanvoeren in een procedure tegen het premiebesluit van de belastingdienst, wat zij ook gedaan heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank zich in de aangevallen tussenuitspraak en uitspraak ten onrechte gebogen over de vraag of sprake is geweest van een overgang van onderneming van [appellante] naar appellante. De beantwoording van die vraag was voorts niet relevant voor de rechtmatigheid van de door appellante aangevochten uitkeringsbesluiten. Wat appellante in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank heeft ingebracht, kan daarom verder onbesproken blijven.
4.2.
Wat betreft de medische en arbeidskundige gronden heeft appellante in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar wat zij hierover in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft desgevraagd ook ter zitting geen redenen kunnen aanvoeren op welke punten de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak zullen, met verbetering van gronden en voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander, W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Op grond van artikel 38 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
2.Op grond van artikel 2.15, eerste lid, van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 3 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:467 en ECLI:NL:CRVB:2016:468.