In deze zaak gaat het om de medeterugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van appellante, die een relatie had met een persoon (C) van wie de bijstand was teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de reiskosten van appellante heeft vastgesteld voor het bijwonen van de zitting. Appellante woonde op dat moment in Groningen, maar had geen adreswijziging doorgegeven aan de rechtbank. De Raad stelt vast dat de rechtbank had moeten vragen waar appellante op dat moment woonde, gezien de opgave van reiskosten op het proceskostenformulier. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en C, omdat uit hun relatie een kind is geboren en zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hadden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft en stelt deze vast op € 1.393,80, inclusief een aanvullende vergoeding voor de reiskosten van appellante. De totale proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep wordt vastgesteld op € 1.731,60, inclusief het griffierecht.