ECLI:NL:CRVB:2023:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
22/343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 11 februari 2018 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen, neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2020. Het Uwv heeft op 7 februari 2020 besloten om geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij het oordeel van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft onderschreven. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de medische beoordeling onjuist is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, met name op het gebied van zicht en de urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak op 17 mei 2023 geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank juist is. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts en dat de FML van 8 december 2020 correct is. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

22.343 WIA

Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 december 2021, 21/854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023. Namens appellante is
mr. Grijs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 29,93 uur per week. Op 11 februari 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 februari 2020. Appellante is beperkt geacht ten aanzien van zware fysieke werkzaamheden. Daarnaast is vanwege een voorgeschreven EMDR-behandeling een urenbeperking aangenomen van gemiddeld 8 uur per dag en 30 tot 32 uur per week. Hierdoor heeft appellante een dag in de week tijd om te herstellen van de EMDR-behandeling. Verder kan appellante ’s nachts niet werken en niet in wisselende ploegendiensten van meer dan twee wisselingen per week. Dit in verband met het slechte dag/nachtritme. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 februari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 februari 2020.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 december 2020 vastgesteld dat een aanpassing op de FML nodig is op het gebied van de visus. Er zijn geen beperkingen met betrekking tot het gezichtsvermogen, maar er zijn wel bepaalde omstandigheden in de werksituatie die meegewogen dienen te worden. De werkplek mag geen droog klimaat hebben. Hetzelfde geldt voor stoffig en/of vuil werk. Verder moet appellante in de gelegenheid worden gesteld om als zij dit nodig acht een zonnebril te dragen. Langdurig beeldschermwerk is niet geïndiceerd vanwege een gebrek aan traanvocht. Daarnaast is werken in een felverlichte omgeving niet geïndiceerd. In verband met hoofdpijnklachten zijn beperkingen op stresserende omstandigheden op zijn plaats. Met betrekking tot de lage BMI zijn geen aanvullende beperkingen aangenomen, nu appellante niet geschikt wordt geacht voor zware fysieke arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een urenbeperking van 30 uur per week in verband met de
EMDR-behandeling afdoende is. De aanvullende beperkingen zijn neergelegd in een FML van 8 december 2020. In een rapport van 22 december 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na gewijzigde functieselectie geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid 9,57% bedraagt. In het besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 februari 2020 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Appellante heeft medische informatie afkomstig van praktijk RooZ en van haar oogarts ingediend. Deze informatie is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een nader rapport van 30 maart 2021 inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat er geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de (verzekerings)artsen een urenbeperking van 30 tot 32 uur per week hebben vastgesteld, in die zin dat appellante een vrije dag per week heeft om te recupereren van de EMDR-behandeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit betekent dat slechts functies geselecteerd kunnen worden waarvan de werkzaamheden op maximaal vier dagen per week van maximaal acht uur per dag verricht worden. In verband hiermee dienen twee van de in bezwaar geselecteerde functies te vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desondanks voldoende gemotiveerd dat appellante met haar beperkingen in de resterende drie functies kan werken, zodat het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% blijft. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat pas in beroep vast is komen te staan welke functies aan appellante geduid kunnen worden aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte een urenbeperking van slechts 30 uur per week heeft aangenomen. Appellante heeft gesteld dat uitgegaan dient te worden van een verminderde recuperatie, wat ook een verstoring van de energiebalans kan geven. Daarnaast heeft appellante gesteld dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot het zicht. Appellante acht zich niet in staat om (zeer) kleine details waar te nemen. Met betrekking tot de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) heeft appellante gesteld dat niet is gebleken dat geen sprake is van een felverlichte werkomgeving. Appellante heeft opnieuw verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 4 mei 2022 ingebracht van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige heeft opnieuw het CBBS geraadpleegd en heeft vastgesteld dat voor de in beroep vervallen functies onvoldoende andere passende functienummers kunnen worden geduid. Verder heeft hij vastgesteld dat de functies met
SBC-code 267051 en 111180 eveneens dienen te vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens twee nieuwe functies geselecteerd en op basis van de aldus resterende drie functies de mate van arheidsongeschiktheid berekend op 29,17%.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de FML van 8 december 2020, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet (kenbaar) heeft gevolgd. Uit het rapport van 6 februari 2020 blijkt dat de primaire arts een anamnese heeft afgenomen en het dagverhaal van appellante heeft uitgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep in een rapport van 30 maart 2021 naar behoren nader toegelicht dat appellante in staat moet worden geacht om 30 uur per week te werken. Daarbij heeft deze verzekeringsarts meegewogen dat sprake is van een dagverhaal zonder gedwongen rustmomenten en dat appellante in staat is om haar volledige huishouden te voeren. Appellante heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat een medische noodzaak bestaat voor een verdergaande urenbeperking.
4.5.
Ten aanzien van de klachten aan de ogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 december 2020 toegelicht dat appellante rechts een visus heeft van 1.0 en links van 1/60. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen beperkingen met betrekking tot het gezichtsvermogen, maar zijn er wel bepaalde omstandigheden in de werksituatie die meegewogen dienen te worden. Zo dient rekening gehouden te worden met het feit dat appellante haar oogleden niet goed kan sluiten en dat sprake is van een gebrek aan traanvocht. Dit blijkt ook uit de informatie van de oogarts. Appellante heeft haar standpunt dat zij niet in staat is om kleine details te zien niet met medische gegevens onderbouwd.
4.6.
Nu geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel bestaat ook geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 december 2020 is in de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 december 2020, 13 april 2021 en 4 mei 2022, in samenhang met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 december 2020 en 30 maart 2021, deugdelijk gemotiveerd dat de uiteindelijk geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Met betrekking tot de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 13 april 2021, evenals in het rapport van 4 mei 2022, afdoende toegelicht dat in deze functie geen sprake is van fel licht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft contact opgenomen met de arbeidsdeskundig analist die de functie heeft geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat er in de kas met roze ledlampen wordt gewerkt die een sterkte hebben van minder dan 300 watt. Er is geen sprake van een felverlichte werkomgeving en er is zonwering waardoor het zonlicht wordt gedempt. Daarnaast kan er bij de werkzaamheden een zonnebril worden gedragen. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat de functie passend is voor appellante.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op de gewijzigde arbeidskundige motivering, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 837,-) voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters