In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De appellant, geboren in 1995, stelde dat hij vanaf 1 juli 2014 duurzaam geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter de aanvraag afgewezen, omdat het Uwv van mening was dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Limburg had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 22 april 2024, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de appellant in de toekomst mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat de appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.
De Raad benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting is van de kansen op verbetering. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.