ECLI:NL:CRVB:2024:1086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
22/3646 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens gebrek aan duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De appellant, geboren in 1995, stelde dat hij vanaf 1 juli 2014 duurzaam geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moest worden aangemerkt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had echter de aanvraag afgewezen, omdat het Uwv van mening was dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De rechtbank Limburg had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 22 april 2024, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de appellant in de toekomst mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen, omdat de appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.

De Raad benadrukte dat de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een inschatting is van de kansen op verbetering. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3646 WAJONG
Datum uitspraak: 3 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 oktober 2022, 21/54 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij vanaf 1 juli 2014 en in de periode daarna tot 17 februari 2020 (de dag waarop de aanvraag is ontvangen) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 april 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn moeder en bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 17 februari 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat appellant een autismespectrumstoornis (ASS) heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van 7 april 2016 van Virenze. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 22 april 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag, waarna geconcludeerd is dat appellant weliswaar arbitrair vanaf 1 juli 2014 geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de informatie van Virenze blijkt dat het zelfvertrouwen van appellant na het doorlopen van de havo, in de adolescentieperiode is afgenomen en dit als knikpunt kan worden gezien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2014 niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat het geschil zich toespitst op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat niet uitgesloten is dat appellant in de toekomst basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat dit niet uitgesloten is. Appellant heeft nog slechts beperkt behandeling gehad gericht op psycho-educatie. Het inzicht en het verwoorden van zijn problematiek verloopt nog moeizaam. Te verwachten is dat appellant, nadat hij meer inzicht heeft gekregen in zijn beperkingen en mogelijkheden, ook coping kan gaan ontwikkelen met betrekking tot het omgaan met de sociale angst. De begeleiding vanuit de thuissituatie kan daarbij ondersteunend zijn. Gezien het feit dat appellant voorheen wel naar de havo ging, kan niet uitgesloten worden geacht dat appellant na adequate behandeling, als zijn sociale angst zou afnemen, afspraken buitenshuis weer na kan komen. In de brief van Mondriaan van 13 februari 2020 staat vermeld dat behandeling zal bestaan uit individuele psycho-educatie ASS om zijn inzicht te vergroten en een basistraining in groepsverband, waarbij aandacht is voor zijn sociale vaardigheden, probleem oplossen, acceptatie en zelfbeeld. Daarnaast wordt op termijn trajectbegeleiding ingezet om met appellant te zoeken naar een passende opleiding. De verwachting is dat appellant door middel van meer ziekte-inzicht en cognitieve gedragstherapie beter kan leren omgaan met zijn kwetsbaarheid en handvatten kan krijgen om zijn functioneren ondanks de aandoening te verbeteren. Er zal op termijn ook trajectbegeleiding ingezet worden om te zoeken naar een passende opleiding. Uit de in beroep ingebrachte brief van 29 april 2022 van PsyQ blijkt dat appellant ook baat heeft bij de behandeling en begeleiding die ingezet is en dat er dus achteraf gezien wel behandelmogelijkheden voor appellant bestaan die succesvol kunnen zijn. Dat appellant levenslang last zal blijven houden van bepaalde kenmerken en klachten die bij ASS horen, betekent niet dat voor appellant geen enkele verbetering mogelijk is voor de toekomst voor wat betreft de werknemersvaardigheden. Omdat de redelijke termijn was geschonden, heeft de rechtbank het Uwv en de Staat veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 18 januari 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2014 en in de periode daarna tot 17 februari 2020 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had, omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA [3] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [4]
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan (zie bijlage) opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 1 juli 2014 en in de periode daarna tot 17 februari 2020 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellant zich konden ontwikkelen. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven en de Raad volstaat met een verwijzing daarnaar. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Uit het verslag van de hoorzitting van 3 november 2020 blijkt dat sprake is geweest van beeldbellen. Appellant is daarbij gehoord, vergezeld door zijn moeder en zijn advocaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat het van belang is dat zij met appellant zelf kan spreken en dat zijn moeder dit laat gebeuren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een zelfstandige anamnese afgenomen en haar observaties tijdens dit beeldbelonderzoek in een rapport van 4 november 2020 beschreven. In haar rapport van 18 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat uit deze anamnese en de beschikbare, gedeeltelijk in de bezwaarfase ingebrachte, informatie duidelijk blijkt wat met appellant aan de hand is. Van een fysiek onderzoek was geen meerwaarde te verwachten, omdat het bij appellant vooral ging om cognitieve en sociale vaardigheden en deze vaardigheden waarneembaar waren bij het beeldbellen. Dat er volgens appellant reden was om contact op te nemen met de behandelend sector, volgt de Raad niet. Er was geen onduidelijkheid over wat er met appellant aan de hand was en het is verder aan de verzekeringsarts om een inschatting te maken van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen.
4.7.
De verwijzing naar het in hoger beroep ingebrachte behandelplan van 12 juli 2023 van Mondriaan, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [5] moet de vraag of appellant op de datum in geding verkeert in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, beantwoord worden aan de hand van de gegevens die bekend zijn op de datum in geding of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat die verbetering achteraf bezien niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. In dit geval betekent dat een inschatting in de periode 1 juli 2014 tot 17 februari 2020. In de informatie van Mondriaan
(met een beschrijvende diagnose van 15 december 2021) zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat al op de datum in geding sprake was van een situatie dat appellant in een toestand verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet zouden kunnen ontwikkelen.
4.8.
Appellant heeft ten slotte gesteld dat hij vanwege zijn sociale angst ook niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Als appellant in zijn stelling zou worden gevolgd, geldt ook hiervoor dat in de periode in geding niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellant zich nog konden ontwikkelen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.9.
Gelet op 4.5 tot en met 4.8 heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant op 1 juli 2014 en in de periode daarna tot 17 februari 2020 niet duurzaam was en appellant daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en D.S. de Vries en
A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) S.C. Scholten

Bijlage:

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.
5.Zie de uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2483.