ECLI:NL:CRVB:2024:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/1347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie door het Uwv in het kader van re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 30 maart 2023 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had besloten om geen loonsanctie op te leggen aan de werkgever van appellante, die zich op 25 juli 2019 ziek had gemeld. Appellante betoogde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat volgens haar aanleiding gaf voor het opleggen van een loonsanctie. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden had besloten om geen loonsanctie op te leggen, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

De Raad oordeelde dat appellante geen feiten had aangedragen die voldoende grond opleverden voor het oordeel dat de werkgever tekort was geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. De werkgever had volgens het Uwv en de rechtbank voldoende re-integratie-inspanningen verricht, zowel in spoor 1 als in spoor 2. De Raad volgde de conclusie van de arbeidsdeskundige dat de werkgever in redelijkheid had gehandeld en dat er geen aanleiding was om de loondoorbetalingsverplichting te verlengen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van re-integratie-inspanningen niet alleen afhankelijk is van het resultaat, maar ook van de inspanningen die zijn geleverd.

De uitspraak bevestigt dat het Uwv de wettelijke verplichtingen correct heeft nageleefd en dat de werkgever niet verwijtbaar heeft gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat appellante geen loonsanctie zal ontvangen en geen vergoeding voor het griffierecht krijgt.

Uitspraak

23/1347 WIA
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 maart 2023, 22/3013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is overgegaan tot het met 52 weken verlengen van het tijdvak waarin appellante tegenover de werkgever recht op loon tijdens ziekte had (loonsanctie). Volgens appellante bestaat hiervoor aanleiding omdat de werkgever tijdens de re-integratie dusdanig heeft gehandeld dat er geen bevredigende
re-integratie heeft plaatsgevonden. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden niet is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als praktijkondersteuner bij een huisartsenpraktijk (werkgever). Op 25 juli 2019 heeft zij zich ziekgemeld. In een deskundigenoordeel van
5 februari 2021 heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende beoordeeld. De werkgever heeft volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv conform de STECR-richtlijn gehandeld, de (on)mogelijkheden in spoor 1 in kaart gebracht en er is tijdig een tweesporenbeleid gehanteerd.
1.2.
Op 12 mei 2021 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 augustus 2021 aan appellante met ingang van 30 juli 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende beoordeeld.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever in redelijkheid voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er uit arbeidsdeskundig oogpunt geen aanleiding om de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te verlengen. De arbeidsdeskundige heeft gerapporteerd dat er bij appellante sprake is van marginale mogelijkheden om te werken. De werkgever heeft inzichtelijk en aannemelijk gemaakt dat er ondanks arbeidsmogelijkheden geen herplaatsingsmogelijkheden zijn in de organisatie. Dit blijkt uit de visie van de bedrijfsarts dat een terugkeer voor appellante ziekmakend is. Het spoor 2 traject was tijdig opgestart en is op advies van de bedrijfsarts ‘on hold’ gezet, zodat alle energie in het behandeltraject gestoken kon worden. Doordat het spoor 2 traject al tot en met de sollicitatiefase was afgerond, zijn hierdoor geen kansen gemist. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven.
2.2.
Appellante heeft geen feiten naar voren gebracht en zo nodig aannemelijk gemaakt die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, waardoor het Uwv een loonsanctie had moeten opleggen. Het Uwv heeft in het bestreden besluit terecht aangegeven dat de beoordeling in het kader van een loonsanctie niet draait om de vraag wie of wat er toe heeft geleid dat er geen bevredigend re-integratieresultaat is behaald, maar dat alleen van belang is of aan de wettelijke verplichtingen is voldaan. Deze verplichtingen houden onder meer in dat, als er geen mogelijkheden (meer) zijn in spoor 1, een adequaat re-integratietraject in spoor 2 moet worden ingezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever een dergelijk traject heeft ingezet. Dat dit traject op advies van de bedrijfsarts tijdelijk is stopgezet en daardoor niet volledig is afgerond, maakt niet dat gesteld kan worden dat de werkgever onvoldoende inspanningen heeft verricht in spoor 2. De omstandigheid dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat de werkgever verwijtbaar heeft gehandeld vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het civielrechtelijke beoordelingskader afwijkt van het bestuursrechtelijke beoordelingskader.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de werkgever het re-integratietraject heeft tegengewerkt en daarmee onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dit is onder meer vast komen te staan door de beschikking van de kantonrechter, die heeft geoordeeld dat de uiteindelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2022 is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Aan appellante is om die reden een billijke vergoeding toegekend. Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de inspanningen van de werkgever. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij bij de verzekeringsarts niet of nauwelijks haar visie op de hele gang van zaken heeft kunnen geven. Appellante is van mening dat als zij dat wel had kunnen doen, het Uwv wel een loonsanctie zou hebben opgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de werkgever geen loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2, worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.6.
Vooropgesteld wordt dat de loonsanctie van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA een reparatoir (herstel) karakter heeft, die tot doel heeft de werkgever in de gelegenheid te stellen om tekortkomingen in de geleverde re-integratie-inspanningen in het derde ziektejaar te herstellen.
4.7.
Over de re-integratiemogelijkheden bij de eigen werkgever (spoor 1) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport vermeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv het standpunt van de bedrijfsarts hebben onderschreven, dat terugkeer bij de eigen werkgever voor appellante ziekmakend is en dat zij vanwege haar marginale belastbaarheid evenmin belast kan worden met een mediation-traject. Appellante heeft dit ter zitting ook met zoveel woorden bevestigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hier terecht uit afgeleid dat herstel van eventuele tekortkomingen in spoor 1 door de werkgever – gegeven de inmiddels ontstane situatie – niet meer mogelijk was. Ook in het geval de ontstane situatie het gevolg zou zijn van de opstelling van de werkgever, zoals de kantonrechter op 9 juni 2022 heeft geoordeeld, is een loonsanctie niet aan de orde.
4.8.
Over spoor 2 heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat naast het spoor 1 traject op
30 maart 2020 tijdig een spoor 2 traject is opgestart, dat vervolgens tot en met de sollicitatiefase is afgerond. Het traject is op advies van de bedrijfsarts na 30 december 2020 ‘on hold’ gezet zodat appellante al haar energie in het behandeltraject kon steken. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat appellante, gezien haar terugval, vanaf dat moment ook niet meer in spoor 2 kon re-integreren. Appellante had op dat moment zonder succes enkele sollicitaties verricht. Zo heeft appellante onder andere gesolliciteerd bij een huisartsenpraktijk in haar woonplaats waar een huisarts werkte die eerder bij de werkgever werkzaam was geweest. Appellante heeft aangevoerd dat de bij die huisarts bekende informatie over de situatie van appellante een rol heeft gespeeld bij haar afwijzing. De Raad is van oordeel dat, wat hier ook van zij, deze gang van zaken niet aan de werkgever valt toe te rekenen.
4.9.
De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zowel voor wat betreft spoor 1 als spoor 2 terecht heeft afgezien van het opleggen van een loonsanctie.
4.10.
Het standpunt van appellante, dat het Uwv tot het opleggen van een loonsanctie zou zijn overgegaan als zij eerder dan in de fase van bezwaar in de gelegenheid was gesteld om toe te lichten wat er tijdens de re-integratie was gebeurd, slaagt, gelet op het bovenstaande, niet. Dat geldt evenzeer voor de stelling van appellante dat het Uwv de re-integratieactiviteiten van de werkgever op een zodanig laat moment heeft beoordeeld, dat het opleggen van een loonsanctie om die reden al niet meer mogelijk was.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv de werkgever een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en M.L. Noort en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi