ECLI:NL:CRVB:2024:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/2491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van C. Demirel tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van het Uwv om appellant per 30 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 2 mei 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. W.C. de Jonge, en het Uwv door J.C. Geldof. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen.

De Raad wijst erop dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het indienen van medische stukken ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt zijn voor appellant en dat er geen grond is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering blijft in stand. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2491 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2023, 22/5758 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
C. Demirel te Schiedam (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 30 december 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Namens appellant is
mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als lasser voor 40 uur per week. Op 2 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. In verband met een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 december 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft passende functies geselecteerd, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 32,51%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 december 2021 geweigerd appellant met ingang van 30 december 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien de inhoudelijke beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 oktober 2022 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen, zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 7 december 2021, op adequate wijze rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en navolgbaar toegelicht dat er geen medische redenen zijn voor een urenbeperking. Bij appellant is sprake van een status na een hartinfarct, maar er zijn geen aanwijzingen voor (ernstige) restschade van het hart. Verder heeft de rechtbank de stelling van appellant dat hij niet zou kunnen autorijden of machines bedienen niet gevolgd. Dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, omdat sprake is van duizelingen met valgevaar wil niet zeggen dat hij ook beperkt dient te worden in autorijden en werken met machines. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de belastbaarheid van de rug, schouders en handen niet goed zou zijn onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek de rug, schouders en handen onderzocht en inzichtelijk gemotiveerd welke beperkingen uit de onderzoeksbevindingen voortvloeien. Met de beperkingen in de FML van 7 december 2021 zijn de functionele mogelijkheden van appellant juist weergegeven. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is de geselecteerde functies niet geschikt te achten.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het onderzoek naar de belastbaarheid door de verzekeringsartsen niet op juiste wijze is uitgevoerd. Het Uwv heeft geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector, terwijl dat van belang is om vast te stellen of er sprake is van hartschade bij appellant. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met zijn cardiale klachten, de duizeligheidsklachten, de rug-, schouder- en handklachten en de gebruikte medicatie. Verder heeft geen duurbelastingonderzoek of inspanningsonderzoek plaatsgevonden om vast te stellen of een urenbeperking moet worden aangenomen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn niet inzichtelijk gemotiveerd. Daarnaast is geen sprake van equality of arms, zoals bedoeld in het arrest Korošec, onder meer omdat de verzekeringsartsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn. De aangevallen uitspraak is in strijd met het arrest Korošec, omdat de rechtbank volledig leunt op het onderzoek van een niet onafhankelijke arts. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2023 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [1] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft een verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en is appellant op 7 december 2021 op het spreekuur van 7 december 2021 bij de verzekeringsarts geweest, waarbij hij psychisch en lichamelijk onderzocht is en een uitgebreide anamnese is afgenomen. Daarbij is het dagverhaal, behandeling, therapie en medicatie uitgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier bestudeerd en op 25 oktober 2022 de hoorzitting bijgewoond. Op 26 oktober 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant nader lichamelijk onderzocht. Appellant kan niet gevolgd worden in haar stelling dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat geen informatie bij derden is opgevraagd. Volgens vaste rechtspraak [2] mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Beide situaties doen zich hier niet voor, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 november 2023 terecht heeft opgemerkt. Behoudens halfjaarlijkse controle was op de datum in geding geen behandeling gaande voor de hartproblematiek van appellant dan wel voor andere gezondheidsproblemen.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden gebleken om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Noch in bezwaar, noch in beroep, noch in hoger beroep heeft hij van deze ruimte gebruik gemaakt om zijn stelling te onderbouwen dat zijn arbeidsmogelijkheden zijn overschat. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. In de FML van 7 december 2021 is appellant vanwege de hartproblematiek en de daaruit voortvloeiden klachten beperkt geacht voor zware fysieke belastingen en energetische piekbelastingen en voor zwaar tillen en dragen en hoogfrequent diep buigen. Appellant is beperkt op het lopen en staan gedurende een gehele dag. Verder moet er sprake zijn van regelmatige afwisseling met zitten. Ook moet sterke stress vermeden worden, evenals het ontstaan van gevaarlijke situaties door duizelingen met valgevaar vanwege orthostatische hypotensie. In de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit, aangevuld met de rapporten in beroep en hoger beroep van 16 december 2022 en 7 november 2023, is voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. In deze rapporten is uitgebreid gemotiveerd waarom voor de hartklachten, de lage rugklachten, het werken boven schouderhoogte, de gestelde handklachten en de hoge bloeddruk geen aanvullende beperkingen zijn aangewezen. Ook is voldoende uiteengezet waarom appellant niet beperkt is voor beroepsmatig vervoer, omdat daarvoor geen medische gronden aanwezig zijn. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen duurbelasting- dan wel inspanningsonderzoek hebben verricht, slaagt niet. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit het dagverhaal niet is gebleken van een extra slaapbehoefte overdag en dat met de beperkingen in de FML voldoende is tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellant. Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd met concrete medische gegevens op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de vastgestelde belastbaarheid. Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst, is er geen grond voor een veroordeling van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1306.