ECLI:NL:CRVB:2024:128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
22/9 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens vermogen in het buitenland en afwijzing nieuwe aanvraag

Deze zaak betreft de opschorting en intrekking van bijstand van appellanten, alsook de afwijzing van hun nieuwe aanvraag om bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de bijstand van appellanten mocht opschorten omdat zij niet zijn verschenen op een gesprek. Tevens is de intrekking van de bijstand op goede gronden gebeurd, aangezien appellanten het verzuim niet hebben hersteld door alsnog op het gesprek te verschijnen. Het college heeft de aanvraag om bijstand terecht afgewezen, omdat appellanten over onroerend goed in Marokko beschikken, wat hen boven de grens van vrij te laten vermogen plaatst. De Raad heeft de zaak behandeld op basis van de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan, waaronder het onderzoek naar het vermogen van appellanten in het buitenland. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten sinds 6 december 1996 bijstand ontvangen en dat het college in 2016 een onderzoek is gestart naar grensoverschrijdend vermogen. De Raad concludeert dat appellanten niet hebben voldaan aan hun medewerkingsverplichting door niet op het gesprek te verschijnen en dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken. De hoger beroepen van appellanten zijn dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

22/9 PW, 22/3211 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 26 november 2021, 20/3702 (aangevallen uitspraak 1) en van 21 september 2022, 20/6979 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een opschorting en intrekking van bijstand en een afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat het college de bijstand van appellanten mocht opschorten omdat appellanten niet zijn verschenen op een gesprek. Ook komt de Raad tot het oordeel dat het college de bijstand op goede gronden heeft ingetrokken, omdat appellanten het verzuim niet hebben hersteld door alsnog op een gesprek te verschijnen. Ten slotte heeft het college de aanvraag om bijstand terecht afgewezen op de grond dat appellanten te veel vermogen hebben in de vorm van onroerend goed in Marokko.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak 22/9 PW (opschorting en intrekking na opschorting) behandeld op een zitting van 11 oktober 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Glas en een zoon van appellanten (zoon). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Henning en J. Wiersma. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst omdat tijdens de zitting is gebleken dat kort daarvoor hoger beroep was ingesteld in de zaak 22/3211 PW over de afwijzing van de aanvraag. Door de schorsing werd een gezamenlijke behandeling van de zaken mogelijk en werden appellanten in de gelegenheid gesteld nadere stukken te produceren, deze stukken over te leggen aan het college en om de gevraagde bankafschriften bij het college in te dienen.
De Raad heeft besloten de zaken 22/9 PW en 22/3211 PW gevoegd te behandelen, aan partijen een proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2022 verzonden en per brief van 9 maart 2023 aan partijen gevraagd naar de stand van zaken.
Het college heeft met een e-mailbericht van 15 maart 2023 aan de Raad te kennen gegeven dat het college op 6 februari 2023 van appellanten stukken heeft ontvangen. Daarnaast heeft het college op 10 februari 2023 aan appellanten te kennen gegeven dat de bankafschriften onvolledig zijn ingeleverd, er nader onderzoek in Marokko nodig is en verzocht om aanvullende gegevens. Op 28 februari 2023 zijn door het college aanvullende gegevens ontvangen. Ook heeft het college aan de Raad te kennen gegeven te starten met een nader onderzoek in Marokko.
Op 21 juni 2023 heeft het college met een e-mailbericht aan de Raad de onderzoeksresultaten van het nadere onderzoek in Marokko overgelegd. Appellanten hebben met een e-mailbericht van 18 augustus 2023 gereageerd op de onderzoeksresultaten.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 november 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Glas en de zoon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P. de Wit en mr. F.J. Dullens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 6 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college is in 2016 een projectmatig onderzoek gestart naar grensoverschrijdend vermogen, genaamd “Project Onderzoek Vermogen in het buitenland”. In het kader daarvan heeft het college onderzoek laten doen in de kadastrale registers in Marokko naar mogelijk bezit van appellanten van onroerende zaken in Marokko. De uitkomst van dit onderzoek is dat in het kadaster van Marokko op naam van appellant als 100% eigenaar sinds 30 november 1982 een onroerende zaak staat geregistreerd, te weten een stuk grond met een appartement aan de [Adres], onder nummer TF [nr], met een geschatte waarde van 2.000.000 Marokkaanse Dirham. Dat is omgerekend € 184.349,- (wisselkoers van 1 april 2019). Dit volgt uit een verklaring van eigendom van het kadaster, een koopovereenkomst en een taxatie van de zaak, die als bijlagen bij het rapport van 1 april 2019 zijn gevoegd. Naar mogelijke huurinkomsten is geen onderzoek gedaan.
1.3.
Met een brief van 18 juli 2019 heeft het college appellanten te kennen gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van eigendom van onroerend goed in Marokko. Daarbij is appellanten verzocht om vóór 30 augustus 2019 een groot aantal gegevens te overleggen. Het gaat daarbij onder meer om eigendomsbewijzen van de onroerende zaak, belastingaangiften en -aanslagen over de onroerende zaak met kadastraal nummer TF [nr]. Daarnaast heeft het college gevraagd om alle bankafschriften van alle bankrekeningen waarover appellanten de beschikking hebben gehad vanaf de datum van het verkrijgen van bedoeld onroerend goed tot en met heden.
1.4.
Met een brief van 30 juli 2019 heeft mr. Glas te kennen gegeven dat appellanten niet zullen voldoen aan het verzoek van het college omdat zij bestrijden dat zij, of één van hen, onroerend goed in Marokko in eigendom hebben. Ook heeft mr. Glas verzocht om een afschrift van het onderzoek dat het college heeft laten uitvoeren in Marokko. Het college heeft hierop bij brief van 6 augustus 2019 geantwoord dat geen inzage wordt verstrekt in het onderzoeksdossier omdat het onderzoek nog niet is afgesloten. Bij brief van 8 augustus 2019 heeft mr. Glas hierop gereageerd en daarbij onder meer verzocht om een nadere onderbouwing van de conclusie dat sprake is van vermogen in het buitenland. Ook geeft mr. Glas te kennen dat appellanten niet in staat zijn te voldoen aan het overgrote gedeelte van de gevraagde gegevens, omdat zij bestrijden dat er sprake is van vermogen in het buitenland.
1.5.
Het college heeft appellanten met een brief van 30 augustus 2019 op hun verzoek tot 27 september 2019 uitstel verleend om de gevraagde gegevens over te leggen. Bij brief van 5 september 2019 heeft mr. Glas een verklaring van de Marokkaanse autoriteiten overgelegd waaruit zou blijken dat appellant geen eigendommen heeft aan de [Adres].
1.6.
Met een brief van 24 september 2019 heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 4 oktober 2019. Het was voor het college niet duidelijk welke stukken appellanten nu wel en niet konden verschaffen. Daarbij heeft het college appellanten opnieuw verzocht om de reeds gevraagde gegevens aan te leveren. Op die brief heeft mr. Glas met een brief van 26 september 2019 gereageerd dat appellanten niet op het gesprek van 4 oktober 2019 zullen verschijnen omdat niet valt in te zien waarom het noodzakelijk is dat appellanten deze gegevens persoonlijk overleggen en omdat appellanten verder niet in staat zijn de gevraagde gegevens over te leggen.
1.7.
Met een besluit van 17 oktober 2019 (opschortingsbesluit) heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 4 oktober 2019 omdat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek van 4 oktober 2019 en omdat appellanten niet hebben voldaan aan het verzoek om gegevens te verstrekken. Daarbij is aan appellanten de mogelijkheid gegeven om het verzuim te herstellen door op 29 oktober 2019 te verschijnen op een gesprek, met medebrengen van de eerder verzochte gegevens. Omdat appellanten niet zijn verschenen op het gesprek van 29 oktober 2019 en niet binnen de gegeven termijn alsnog de gevraagde gegevens hebben overgelegd, heeft het college met een besluit van 26 november 2019 (intrekkingsbesluit) het recht op bijstand van appellanten met ingang van 4 oktober 2019 ingetrokken.
1.8.
Met een beslissing op bezwaar van 2 april 2020 (bestreden besluit 1) is het college bij het opschortings- en intrekkingsbesluit gebleven. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Het college heeft informatie ontvangen waaruit zou blijken dat appellant eigenaar zou zijn van grond met een appartement in het buitenland. Appellanten hebben niet eerder melding gemaakt van eventueel vermogen of bezit in het buitenland. Daarom is bij appellanten terecht gevraagd om alle gegevens die in de brief van 18 juli 2019 zijn opgesomd. De gevraagde gegevens in de brief van 18 juli 2019 zijn voldoende duidelijk omschreven zodat van appellanten verwacht had mogen worden dat het hen duidelijk was welke gegevens het college van hen wilde ontvangen. Voor het verstrijken van de gegeven termijn zijn geen van de gevraagde gegevens ingeleverd. Appellanten hebben wel op 5 september 2019 een verklaring overgelegd waaruit zou blijken dat appellant geen onroerend goed in Marokko bezit. Aan appellanten is de gelegenheid geboden om de situatie in een gesprek te verduidelijken. Verder zijn bij appellanten gegevens opgevraagd, zoals bankafschriften, die zij wel hadden kunnen aanleveren, ook als het zou kloppen dat zij niet beschikken over onroerende zaken in Marokko. Door ook die gegevens niet te overleggen, en bovendien niet te verschijnen op het gesprek van 4 oktober 2019 hebben appellanten de op hen rustende medewerkingsverplichting geschonden, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor opschorting van de bijstand. Uitgaande van een rechtmatige opschorting heeft het college vervolgens vastgesteld dat de aan appellanten gevraagde gegevens niet binnen de bij de opschorting gestelde termijn (alsnog) zijn ingeleverd, terwijl niet is gebleken dat appellanten daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Ook zijn appellanten niet verschenen voor een gesprek op 29 oktober 2019. Het besluit om de bijstand in te trekken met ingang van 4 oktober 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW is bevoegd en op de juiste gronden genomen.
1.9.
Op 7 februari 2020 hebben appellanten zich gemeld om bijstand naar de norm voor gehuwden aan te vragen. Het college heeft met een besluit van 8 juni 2020 de aanvraag buiten behandeling gesteld. Met een besluit van 23 juli 2020 heeft het college het besluit van 8 juni 2020 herroepen en de aanvraag om bijstand afgewezen omdat appellanten onvoldoende gegevens hebben aangeleverd. Appellanten hebben geen informatie verstrekt over het onroerend goed in Marokko waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.10.
Met een beslissing op bezwaar van 22 oktober 2020 (bestreden besluit 2) is het college, met wijziging van de motivering, bij het besluit van 23 juli 2020 gebleven. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Het dossier bevat voldoende aanknopingspunten dat appellant onroerend goed op zijn naam heeft staan. Er is een koopovereenkomst met naam, geboortedatum en geboorteplaats van appellant. Daarnaast is er een verklaring van het Marokkaanse kadaster en een eigendomsverklaring. In deze verklaring is het kadastrale nummer opgenomen dat overeenkomt met de uitdraai van het Marokkaanse kadaster, waarin de naam, geboortedatum en -plaats en het CIN-nummer van appellant zijn opgenomen. Gelet daarop blijkt uit de officiële registers dat appellant eigenaar is van onroerend goed in Marokko. Het recht op bijstand kan wel worden vastgesteld, namelijk op nihil in verband met in aanmerking te nemen vermogen in de vorm van onroerend goed in Marokko met een waarde van ruim € 183.000,-. Daarmee is sprake van relevant vermogen dat de grens van vrij te laten vermogen ruimschoots overschrijdt, wat betekent dat er geen recht op bijstand bestaat.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten 1 en 2 in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de opschorting, intrekking na opschorting en de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
Opschorting (bestreden besluit 1 en aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten.
4.2.
De Raad stelt vast dat het college aan bestreden besluit 1 alleen het niet tijdig overleggen van de bankafschriften, het niet verschijnen op het gesprek van 4 oktober 2019 en vervolgens het niet herstellen van die verzuimen ten grondslag heeft gelegd. De andere gevraagde gegevens behoeven dan ook geen bespreking.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging van 24 september 2019 om op 4 oktober 2019 te verschijnen voor een gesprek. Het staat ook vast dat appellanten de in de uitnodiging gevraagde bankafschriften niet binnen de gestelde termijn hebben overgelegd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen niet verweten kan worden dat zij geen gehoor hebben gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 4 oktober 2019 en dat zij de gevraagde bankafschriften niet tijdig hebben verstrekt. Omdat appellanten zich op het standpunt stellen dat het onroerend goed nooit in hun bezit is gekomen, waren zij niet in staat de gevraagde bankafschriften over te leggen. De gevraagde periode, de periode waarin appellanten volgens het college onroerende zaken in eigendom hebben, bedraagt namelijk nul dagen. Daar komt bij dat uit de correspondentie van het college niet blijkt welke datum het college zelf aanhield als datum van het verkrijgen van het onroerend goed. Het had op de weg van het college gelegen om appellanten te vragen naar bankafschriften over een bepaalde periode. Daarnaast heeft mr. Glas op 26 september 2019 doorgegeven dat appellanten niet zouden verschijnen op het gesprek op 4 oktober 2019. Zij zijn daarmee niet zonder bericht van verhindering niet verschenen. Appellanten waren niet verplicht te verschijnen. Het gesprek had als doel informatie te verzamelen. Hiermee worden appellanten in een lastige bewijspositie gebracht omdat zij afhankelijk zijn van verslaglegging van het college. Er kan niet worden ingezien waarom de informatie-uitwisseling niet schriftelijk plaats kon vinden. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.5.
In wat appellanten hebben aangevoerd is grond voor het oordeel dat geen verwijt kan worden gemaakt van het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften. Het is niet duidelijk over welke periode het college bankafschriften heeft opgevraagd bij appellanten. Appellanten stellen zich terecht op het standpunt dat het op de weg van het college had gelegen om appellanten te vragen naar bankafschriften over een bepaalde periode.
4.6.
In wat appellanten hebben aangevoerd is echter geen grond voor het oordeel dat geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op 4 oktober 2019. Anders dan appellanten hebben aangevoerd maakt het geen verschil dat appellanten zich hebben afgemeld voor het gesprek op 4 oktober 2019. Er is namelijk geen sprake van een (objectieve) verhindering maar van een weigering van appellanten om te verschijnen op een gesprek omdat zij zich op het standpunt stellen dat een gesprek niets zou toevoegen. Het college mocht appellanten echter uitnodigen om ze met de onderzoeksbevindingen te confronteren en om opheldering te vragen. De schriftelijke uitwisseling van informatie had namelijk geen duidelijkheid gegeven. De Raad wijst er op dat appellanten op grond van de inlichtingenverplichting gehouden zijn om desgevraagd relevante feiten en omstandigheden te melden om waar gerechtvaardigde vragen zijn opgekomen over het recht op bijstand de gewenste helderheid te verschaffen. Het is dan ook niet aan appellanten om te bepalen of zij wensen te verschijnen op een gesprek of niet. Appellanten hadden zich tijdens het gesprek bij kunnen laten staan door een rechtshulpverlener. Voor wat betreft de verslaglegging wijst de Raad er op dat er eisen worden gesteld aan de verslaglegging van gesprekken. Na een gesprek moeten betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld het verslag na te lezen voordat het verslag wordt ondertekend. Door niet te verschijnen hebben appellanten niet de benodigde medewerking verleend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat reeds vanwege het niet verschijnen op 4 oktober 2019 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd het recht op bijstand van appellanten met ingang van 4 oktober 2019 op te schorten en mocht ook in redelijkheid gebruik maken van deze bevoegdheid.
Intrekking vanaf datum opschorting (bestreden besluit 1 en aangevallen uitspraak 1)
4.8.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.9.
Gelet op wat onder 4.5 is overwogen kan appellanten geen verwijt worden gemaakt dat zij de gevraagde bankafschriften niet hebben overgelegd. In geschil is daarom alleen de vraag of het appellanten kan worden verweten dat zij het verzuim niet hebben hersteld door niet alsnog te verschijnen voor een gesprek op 29 oktober 2019. Niet in geschil is dat appellanten niet zijn verschenen op 29 oktober 2019.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat intrekking van de bijstand niet mogelijk is, omdat het mogelijke gevolg van het niet verschijnen op 29 oktober 2019 appellanten uit het opschortingsbesluit niet kenbaar kon zijn. Deze grond slaagt niet, omdat het mogelijke gevolg van het niet verschijnen is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de PW. Daarin is bepaald dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken daarvan het besluit tot toekennen van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. In het opschortingsbesluit is duidelijk gemaakt hoe appellanten de geconstateerde verzuimen konden herstellen, namelijk door te verschijnen op 29 oktober 2019 onder medeneming van de gevraagde gegevens. Het college heeft in het opschortingsbesluit ook te kennen gegeven dat als appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens overleggen het recht op bijstand wordt ingetrokken. Hoewel het de voorkeur zou hebben verdiend dat ook het gevolg van het niet verschijnen op 29 oktober 2019 expliciet in het opschortingsbesluit zou zijn vermeld, moest het voor appellanten – zeker in de omstandigheid dat zij al werden bijgestaan door mr. Glas – duidelijk zijn wat het mogelijke gevolg van het niet verschijnen op 29 oktober 2019 voor appellanten zou zijn. [1]
4.11.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat uit correspondentie tussen partijen blijkt dat zij nog voor het intrekkingsbesluit van plan waren alsnog een gesprek te plannen. Het is volgens appellanten volstrekt onredelijk om het niet verschijnen op een gesprek ten grondslag te leggen aan de intrekking terwijl er nog overleg plaatsvindt om een gesprek plaats te laten vinden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.12.
Appellanten hebben tijdens de zitting op 12 november 2019 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag gevraagd om een persoonlijk gesprek met het college. Het college heeft vervolgens appellanten met een brief van 18 november 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 22 november 2019. Vervolgens heeft mr. Glas met een e-mailbericht van 20 november 2019 te kennen gegeven dat het niet mogelijk is om op 22 november 2019 een gesprek in te plannen en verzocht om een gesprek op 29 november 2019. Het college heeft mr. Glas vervolgens een nieuwe mogelijkheid geboden voor een gesprek op 6 december 2019. Mr. Glas heeft met een e-mailbericht van 28 november 2019 te kennen gegeven dat er geen aanleiding meer bestaat voor een gesprek omdat het college op 26 november 2019 het intrekkingsbesluit heeft genomen. Anders dan appellanten stellen was het college niet gehouden om te wachten met het intrekkingsbesluit tot er een gesprek heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben gevraagd om een persoonlijk gesprek, niet om uitstel en een langere termijn om de verzuimen te herstellen. Het college was al op 18 juli 2019 begonnen met het opvragen van gegevens. Appellanten zijn vervolgens verscheidene keren, al vanaf 24 september 2019, in de gelegenheid gesteld om te verschijnen op een gesprek. De Raad wijst er daarnaast op dat het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de PW een opschortingstermijn van maximaal acht weken mag hanteren. De bedoelde termijn van acht weken is in het eerste lid van artikel 54 van de PW opgenomen uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende, die gebaat is bij een zo snel mogelijke besluitvorming door het college. Hieruit volgt dat het college gehouden is om zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen acht weken, te beslissen en dat het college in onderhavige zaak tegen de maximale opschortingstermijn aanliep. Immers, na het verstrijken van deze termijn zou het college niet meer bevoegd zijn de bijstand op grond van het vierde lid van artikel 54 van de PW in te trekken. [2] In wat appellanten hebben aangevoerd is dan ook geen grond voor het oordeel dat geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op 29 oktober 2019 of dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid gebruik mocht maken om de bijstand in te trekken.
4.13.
Uit 4.8 tot en met 4.12 volgt dat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 4 oktober 2019 in te trekken en dat het college ook gebruik mocht maken van deze bevoegdheid.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2 en aangevallen uitspraak 2)
4.14.
De door de Raad te beoordelen periode loopt van 7 februari 2020 (datum melding voor een aanvraag) tot en met 23 juli 2020 (datum van het afwijzende besluit).
4.15.
Appellanten hebben aangevoerd dat – anders dan de rechtbank heeft overwogen – de bewijslast bij het college ligt omdat het college stelt dat appellanten onroerend goed in Marokko bezitten en daar voor appellanten negatieve gevolgen aan verbindt. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat hij berust op een onjuiste lezing van aangevallen uitspraak 2. De rechtbank is op basis van de door het college overgelegde eigendomsbewijzen uitgegaan van de registratie van het onroerend goed in het kadaster op naam van appellant en heeft vervolgens onderzocht of op basis van de door appellanten overgelegde verklaringen er niet van kan worden uitgegaan dat appellant als eigenaar is geregistreerd dan wel dat aan die registratie toch niet de conclusie kon worden verbonden dat het onroerend goed deel uitmaakt van het vermogen waarover appellanten konden beschikken. Of de rechtbank dit juist gedaan heeft wordt hierna beoordeeld.
4.16.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onroerend goed in Marokko bezitten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.17.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het ligt daarom – zoals in dit geval – eerst op de weg van de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat betrokkene inderdaad als eigenaar is ingeschreven. Betrokkene kan dan de aannemelijkheid van die inschrijving bestrijden of feiten en omstandigheden aannemelijk maken waaruit volgt dat ondanks die inschrijving toch niet van die vooronderstelling kan worden uitgegaan.
4.18.
Het college heeft aan de besluitvorming een kadastraal uittreksel van 24 januari 2019, een koopovereenkomst van 30 november 1982 en een eigendomsverklaring ten grondslag gelegd. De verklaring van eigendom is afgegeven op 22 februari 2019 door de Dienst Kadastrale Zaken te [plaatsnamen]. Daarin is de naam van appellant en een kadastraal nummer vermeld. Ook is vermeld dat het eigendom wordt aangeduid met een naam die geheel overeenkomt met de achternaam van appellant. In de koopovereenkomst is de identiteit van de koper aangeduid met naam, geboortedatum en geboorteplaats en verblijfplaats destijds in [plaatsnaam 1]. De naam, geboortedatum en geboorteplaats van appellant komen daarmee overeen. Verder staat in die overeenkomst dat het onroerend goed gelegen is aan de [Adres] en op 30 november 1982 is gekocht. Het kadastraal uittreksel is een uitdraai van het Marokkaanse Kadaster, dat gemaakt is op 24 januari 2019 (bijlage 26 bij de brief van 27 januari 2020 van de vertegenwoordiger van het college aan de bezwaarschriftencommissie). Daarin zijn de naam, geboortedatum en -plaats en het nationale identiteitsnummer (CIN-nummer) van appellant, het kadastraal nummer van het onroerend goed en de straat waaraan het is gelegen opgenomen. Deze drie documenten bieden samen ruim voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het onroerend goed voorafgaande aan de te beoordelen periode op naam van appellant in een officieel eigendomsregister was opgenomen.
4.19.
In hoger beroep heeft het college gegevens overgelegd van de Agence Nationale de la Conservation Foncière, du Cadastre et de la Cartographie, digitaal verkregen via de [website]. Deze organisatie heeft blijkens haar missie en bevoegdheden onder meer tot taak om voor de Marokkaanse staat de zakelijke rechten op in het kadaster ingeschreven onroerende zaken in Marokko te bewaren en in openbaarheid te geven. Een digitaal eigendomsbewijs kan worden verkregen, dat gedurende drie maanden nadien met een code kan worden geverifieerd. Het college heeft aldus verkregen eigendomsbewijzen en vertalingen daarvan, gedateerd 15 maart 2023 en 13 april 2023 overgelegd. Op die eigendomsbewijzen is hetzelfde vermeld als op de eigendomsverklaring genoemd in 4.18. Daarom bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het onroerend goed na de te beoordelen periode op naam van appellant in een officieel eigendomsregister was opgenomen.
4.20.
Appellanten hebben niet gesteld dat appellant na februari 2019 het onroerend goed heeft overgedragen en/of nadien weer heeft verkregen. Zij hebben gesteld dat appellant nooit eigenaar is geweest. Tegenover de gegevens onder 4.18 hebben appellanten verklaringen overgelegd. Aan deze verklaringen kan niet de waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, omdat in de verklaringen voorbehouden zijn opgenomen en deze mede gebaseerd zijn op de eigen verklaring van appellant en op gegevens over belastingheffing. In de verklaring van geen registratie van het kadaster te [plaatsnaam 1] van 3 december 2021 staat: “Deze verklaring is afgegeven onder alle voorbehoud, na onderzoek en conform de verklaring van betrokkene d.d. 16 oktober 2020, gestaafd met een verklaring van niet-oplegging van belasting d.d. 9 november 2020.” Daarnaast hebben appellanten een verklaring van geen registratie overgelegd van het kadaster [plaatsnaam 2] te [plaatsnaam 1] van 1 september 2021 waarin staat: “Deze verklaring is afgegeven onder alle voorbehoud, na onderzoek en conform de verklaring van niet-oplegging belasting d.d. 26 mei 2021”. Gelet op de inhoud van deze verklaringen staat er in de verklaringen niet zonder meer dat er geen onroerend goed op naam van appellant geregistreerd staat of heeft gestaan in de te beoordelen periode. De verklaringen geven niet aan dat en waarom de bestaande eigendomsverklaringen en -bewijzen onjuist zijn. De verklaringen zijn daarom onvoldoende om de informatie onder 4.18 te weerleggen. Verder hebben appellanten meerdere verklaringen van niet-oplegging van woonbelasting en gemeentelijke belasting overgelegd waaruit blijkt dat appellant niet belastingplichtig is. Ook aan deze verklaringen kan niet de waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien omdat het gegeven dat een persoon niet belastingplichtig is nog niet betekent dat hij geen eigenaar is of is geweest van onroerend goed.
4.21.
Appellanten hebben in bezwaar twee verklaringen overgelegd van de Caïd van het 22ste arrondissement in [plaatsnaam 1] van augustus 2019. Deze verklaringen houden in dat appellant geen bezittingen heeft aan de [Adres]. Deze verklaringen vermelden geen enkele bron waarop zij zijn gebaseerd. Om die reden kan uit deze verklaringen niet worden afgeleid dat appellant niet als eigenaar in het eigendomsregister was ingeschreven. Uit het geheel van de door appellanten overgelegde verklaringen volgen ook geen feiten en omstandigheden op grond waarvan niet van de in 4.17 genoemde vooronderstelling kan worden uitgegaan. Nu ook geen wijziging van de eigendomssituatie vóór en na de te beoordelen periode is gesteld, moet worden aangenomen dat ook in de te beoordelen periode appellanten over het onroerend goed konden beschikken.
4.22.
Uit 4.21 volgt dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen, omdat appellanten geen recht hebben op bijstand vanwege overschrijding van het vrij te laten vermogen. Appellanten hebben geen gronden aangevoerd tegen de getaxeerde waarde van het onroerend goed waardoor deze geen verdere bespreking behoeft.

Conclusie en gevolgen

4.23.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de opschorting en de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 4 oktober 2019 en de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 7 februari 2020 in stand blijven.
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor de proceskosten. Appellanten krijgen ook de betaalde griffierechten niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4416.
2.Zie de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1404.