In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellante, die een loonsanctie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aanvecht, omdat zij van mening is dat haar ex-werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. Appellante was werkzaam als hoofdbeveiliger en heeft zich op 23 oktober 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever voldoende zijn geweest en heeft geen loonsanctie opgelegd. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
Tijdens de zitting op 22 mei 2024 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv en de ex-werkgever hebben hun standpunten verdedigd, waarbij het Uwv heeft verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de ex-werkgever niet tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen, ook niet door het niet inzetten van mediation in 2019 en 2020. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever voldoende zijn geweest en dat de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen terecht is.
De Raad heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever sinds de eerste ziektedag hebben geleid tot een situatie waarin appellante in oktober 2019 nagenoeg volledig was gere-integreerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ex-werkgever zich heeft gehouden aan de adviezen van de bedrijfsarts en dat de inzet van mediation niet noodzakelijk was voor een succesvolle re-integratie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, wat betekent dat de weigering van het Uwv om een loonsanctie op te leggen in stand blijft.