ECLI:NL:CRVB:2024:1296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/1888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft appellante, die een loonsanctie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aanvecht, omdat zij van mening is dat haar ex-werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. Appellante was werkzaam als hoofdbeveiliger en heeft zich op 23 oktober 2018 ziekgemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever voldoende zijn geweest en heeft geen loonsanctie opgelegd. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 22 mei 2024 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Het Uwv en de ex-werkgever hebben hun standpunten verdedigd, waarbij het Uwv heeft verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de ex-werkgever niet tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen, ook niet door het niet inzetten van mediation in 2019 en 2020. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever voldoende zijn geweest en dat de beslissing van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen terecht is.

De Raad heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van de ex-werkgever sinds de eerste ziektedag hebben geleid tot een situatie waarin appellante in oktober 2019 nagenoeg volledig was gere-integreerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ex-werkgever zich heeft gehouden aan de adviezen van de bedrijfsarts en dat de inzet van mediation niet noodzakelijk was voor een succesvolle re-integratie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af, wat betekent dat de weigering van het Uwv om een loonsanctie op te leggen in stand blijft.

Uitspraak

23/1888 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2023, 22/479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever B.V.] (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is overgegaan tot het met 52 weken verlengen van het tijdvak waarin appellante tegenover ex-werkgever recht op loon tijdens ziekte had (loonsanctie). Volgens appellante is ex-werkgever tekortgeschoten in zijn re-integratie-inspanningen, waardoor het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een loonsanctie op te leggen. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden niet is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.F.M. Verheij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend. Namens ex-werkgever heeft mr. B.C.J. Miguel, advocaat, een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft mr. A. Willemsen, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van ex-werkgever.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verheij. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Willemsen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam bij ex-werkgever als hoofdbeveiliger voor gemiddeld 41,87 uur per week. Op 23 oktober 2018 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Een arbeidsdeskundige heeft op 29 juni 2021 het re-integratieverslag beoordeeld en vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgever voldoende zijn geweest. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,20%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2021 aan appellante met ingang van 19 januari 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend en de re-integratie-inspanningen van appellante en ex-werkgever als voldoende beoordeeld.
1.2.
Bij besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ex-werkgever in redelijkheid voldoende reintegratieinspanningen heeft verricht en dat daarom terecht vanaf 19 januari 2021 een WIA-uitkering aan appellante is toegekend. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen.
2.1.
Vaststaat dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgever sinds 23 oktober 2018, de eerste ziektedag, hebben geleid tot een situatie waarin appellante in oktober 2019 nagenoeg volledig was gere-integreerd. Appellante heeft in juni 2019 bovendien aangegeven dat de kwesties op de werkvloer – naar aanleiding waarvan de bedrijfsarts had geadviseerd om mediation in te zetten – geheel waren opgelost. De bedrijfsarts is daarom op 28 juni 2019 teruggekomen op zijn eerdere advies met betrekking tot mediation, omdat dit niet meer was aangewezen. Dat appellante haar hersteldmelding op 30 november 2019 heeft ingetrokken en op 14 januari 2020 opnieuw is uitgevallen, doet niet af aan het oordeel dat ex-werkgever niet tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen door in 2019 geen mediation in te zetten. De inzet van mediation is immers geen noodzakelijke voorwaarde gebleken voor het succesvolle verloop van de re-integratie van appellante in 2019. Ook in het gegeven dat in 2020 geen mediation heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat ex-werkgever is tekortgeschoten in zijn re-integratie-inspanningen. Ex
-werkgever heeft zich gehouden aan de adviezen van de bedrijfsarts en heeft zich, in de periodes waarin de inzet van mediation werd geadviseerd, hiervoor ingespannen. Dat het uiteindelijk niet tot mediation is gekomen, kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet aan een gebrek aan inspanning aan de zijde van ex-werkgever worden toegeschreven.
2.2.
Ook voor het oordeel dat ex-werkgever zich onvoldoende heeft ingespannen voor reintegratie in spoor 1 en ten onrechte geen inspanningen heeft verricht voor re-integratie in spoor 2, heeft de rechtbank geen grond gezien. Uit de stukken kan worden opgemaakt dat exwerkgever zich ervoor heeft ingespannen om appellante in eerste instantie te laten terugkeren in haar eigen functie met aangepaste werkzaamheden. Nadien heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij zich wilde oriënteren op ander werk, het liefst bij ex-werkgever. Door appellante ander passend werk te bieden, rekening houdend met haar wensen, heeft exwerkgever in spoor 1 re-integratie-inspanningen verricht. In verband met een tijdelijke situatie van geen benutbare mogelijkheden is geen tweede-spoortraject ingezet. Het dossier bevat geen stukken waaruit blijkt dat appellante de gespreksverslagen van ex-werkgever hieromtrent betwist.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat haar ex-werkgever tekort is geschoten in zijn reintegratieinspanningen in spoor 1 en ten onrechte geen inspanningen heeft verricht voor re-integratie in spoor 2. Mediation heeft ten onrechte niet plaatsgevonden in 2019 of 2020. Ter zitting heeft appellante ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 april 2024. [1]
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van ex-werkgever
3.3.
Ex-werkgever heeft zich aangesloten bij het standpunt van het Uwv.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om ex-werkgever geen loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van ex-werkgever niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.5.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat ex-werkgever niet is tekortgeschoten in zijn reintegratie-inspanningen vanwege het niet inzetten van mediation in 2019 en 2020. De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van een consult op 28 juni 2019 opgetekend dat appellante aangaf dat de kwesties op de werkvloer geheel waren opgelost en dat zijns inziens een mediation traject om die reden niet meer was aangewezen. Appellante is vervolgens succesvol gere-integreerd tot haar hernieuwde uitval op 14 januari 2020. Toen op die datum het eerdere arbeidsconflict bij appellante nog een rol bleek te spelen, heeft ex-werkgever op 29 januari 2020 opdracht gegeven tot de inzet van mediation. Nadat appellante te kennen gaf het niet eens te zijn met het gekozen mediationbureau, heeft ex-werkgever bij drie andere bureaus offertes opgevraagd en deze ter goedkeuring voorgelegd aan appellante. In verband met een mogelijke ziekenhuisopname van appellante heeft de bedrijfsarts op 6 maart 2020 en 3 april 2020 werkhervatting afgeraden en geadviseerd de gesprekken over het arbeidsconflict on hold te zetten. Op vragen van ex-werkgever over de reden van het niet kunnen opstarten van mediation heeft de bedrijfsarts op 29 mei 2020 verduidelijkt dat appellante nieuwe medische beperkingen aangaf die nader onderzoek vereisen, waarbij eerst de medische problematiek in kaart gebracht moet zijn. Gegeven die uitdrukkelijke adviezen van de bedrijfsarts kan exwerkgever niet worden verweten dat hij de mediation op dat moment niet heeft doorgezet. Ook appellante heeft in haar hoger beroepschrift met zoveel woorden erkend dat de klachten medio 2020 zo ernstig waren dat deelname aan mediation moest worden uitgesteld. Nadat de bedrijfsarts op 24 juli 2020 adviseerde om de mediation weer op te pakken heeft exwerkgever hiertoe de nodige pogingen gedaan totdat uit een – op verzoek van appellante uitgebrachte – second opinion van 28 september 2020 bleek dat mediation onveranderd te belastend was voor appellante. Die situatie heeft vervolgens tot de WIA-aanvraag van 8 december 2020 voortgeduurd. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, is haar situatie in dit opzicht niet vergelijkbaar met de situatie zoals aan de orde in de uitspraak van 18 april 2024. [2]
4.7.
Tegen het oordeel van de rechtbank over (het ontbreken van) inspanningen van de exwerkgever in spoor 2 heeft appellante in hoger beroep geen inhoudelijke argumenten ingebracht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv de werkgever een loonsanctie op te leggen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en M.L. Noort en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi