ECLI:NL:CRVB:2024:1299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van ZW-uitkering wegens niet-naleving re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die werkzaam was als productiemedewerker, had zijn ZW-uitkering met 25% verlaagd gekregen door het Uwv omdat hij zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen had gehouden. Appellant stelde dat hij zich ziek had gemeld en daarom niet op de re-integratieplek was verschenen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het Uwv had de maatregel terecht opgelegd. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 10 april 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. de Widt, en het Uwv werd vertegenwoordigd door T. van der Weert.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 4 november 2020 niet op de re-integratieplek is verschenen en dat hij op 5 november 2020 telefonisch niet bereikbaar was. Het Uwv had op basis van deze feiten de maatregel opgelegd, en de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zich niet aan zijn verplichtingen had gehouden. De Raad heeft ook overwogen dat de opgelegde maatregel niet onevenredig was, ondanks de financiële gevolgen voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de verlaging van de ZW-uitkering met 25% gedurende vier maanden.

Uitspraak

22/3550 ZW
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 oktober 2022, 21/1652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellant op grond van de ZW gedurende vier maanden met 25% heeft verlaagd omdat hij zich niet aan de reintegratieverplichtingen heeft gehouden. Appellant stelt dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan; hij heeft zich ziekgemeld, waardoor hij met een geldige reden niet meer op de re-integratieplek is verschenen. Ook stelt appellant dat de opgelegde maatregel niet evenredig is. De Raad is het niet met appellant eens. Het Uwv heeft de maatregel terecht opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, werkzaam als productiemedewerker voor [naam werkgever] ([werkgever]), heeft zich op 23 maart 2020 in verband met een auto-ongeval ziekgemeld. [werkgever] is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Appellant was tot en met 20 oktober 2020 onder behandeling van een revalidatiearts. Op 5 oktober 2020 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat appellant na zijn revalidatietraject met ingang van 3 november 2020 5 x 2 uur per week kan gaan re-integreren bij een kringloopwinkel in [woonplaats].
1.2.
Appellant is op 4 november 2020 niet verschenen op de re-integratieplek. Op 5 november 2020 was appellant telefonisch niet voor [werkgever] bereikbaar. [werkgever] heeft aan appellant op 5 november 2020 een brief gestuurd waarin hij wordt verzocht de re-integratie op 5 november 2020 te hervatten en uiterlijk 6 november 2020 voor 10.00 uur telefonisch contact met de verzuimspecialist van [werkgever] op te nemen om de reden van het niet nakomen van de reintegratieverplichtingen te bespreken. [werkgever] heeft het Uwv op 11 maart 2020 verzocht een maatregel op de ZW-uitkering van appellant toe te passen.
1.3.
Met een besluit van 1 december 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant van 5 november 2020 tot en met 4 maart 2021 met 25% verlaagd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar met een besluit van 30 augustus 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant zich niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat appellant op 3 of 4 november 2020 bij de kringloopwinkel of bij de verzuimspecialist van [werkgever], mevrouw [X], zijn afwezigheid heeft gemeld. Evenmin is komen vast te staan dat appellant zich op 3 of 4 november 2020 bij haar heeft ziekgemeld. Ook aan de verzoeken aan appellant zijn werkzaamheden te hervatten en op 6 november 2020 telefonisch contact op te nemen met de verzuimspecialist heeft appellant geen gehoor gegeven. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat het niet naleven van de verplichtingen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden toegerekend. De werkzaamheden bij de kringloopwinkel waren passend en in lijn met het advies van de bedrijfsarts en het revalidatiecentrum. Niet aannemelijk is geworden dat appellant niet op de hoogte was van zijn verplichtingen, nu hij daarop bij zijn ziekmelding op 23 maart 2020 is gewezen. De omstandigheid dat appellant vanaf 15 december 2020 vanwege corona-maatregelen niet meer bij de kringloopwinkel kon werken, acht de rechtbank niet relevant omdat het gaat om de ingangsdatum van de maatregel en wat zich daaraan voorafgaand heeft afgespeeld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd over de financiële gevolgen van de maatregel geen bijzondere omstandigheden worden gezien die meebrengen dat de verlaging van de ZW-uitkering in dit geval voor appellant niet evenredig is.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft verwezen naar de namens hem ingediende bezwaar- en beroepsgronden. In aanvulling hierop heeft appellant een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat hij door de maatregel in totaal een volledige maand geen ZW-uitkering heeft ontvangen, waardoor hij zijn vaste lasten niet heeft kunnen betalen en financiële problemen zijn ontstaan. Verder had het Uwv in het bestreden besluit rekening kunnen houden met het feit dat vanaf 15 december 2020 niemand meer mocht werken of kon deelnemen aan een opstart werkervaringsplek door de corona-maatregelen. Gelet op deze omstandigheden en omdat appellant zich onverkort op het standpunt stelt dat hij arbeidsongeschikt was op 5 november 2020, zijn de hoogte en de duur van de opgelegde maatregel niet evenredig.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat appellant in essentie dezelfde gronden aanvoert als eerder in de bezwaar- en beroepsprocedure. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat re-integreren vanaf 15 december 2020 hoe dan ook onmogelijk zou zijn in verband met de corona-maatregelen, ziet het Uwv de relevantie daarvan niet. De maatregel is aan appellant opgelegd omdat hij zich in begin november 2020 niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden en ziet niet op omstandigheden die zich daarna hebben voorgedaan.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering gedurende vier maanden met 25% te verlagen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn ook te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In artikel 29g van de ZW zijn de verplichtingen neergelegd waaraan de verzekerde die een ZW-uitkering ontvangt, zich dient te houden. Het meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de inschakeling in de arbeid, is een van die verplichtingen. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, worden daar maatregelen aan verbonden in de vorm van tijdelijke of blijvende, gehele of gedeeltelijke verlaging van de uitkering. In dit geval gaat het om artikel 29g, tweede lid, onder b, van de ZW in verbinding met artikel 45, eerste lid, onder k, van de ZW. In artikel 45, tweede lid, van de ZW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het vierde lid kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 45, zesde lid, van de ZW is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid. Dit is geregeld in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit).
4.3.
Een overtreding van de verplichting van artikel 29g van de ZW geldt op grond van artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit als een overtreding van de derde categorie. Op grond van artikel 2, onder c, van het Maatregelenbesluit geldt voor een maatregel van de derde categorie een verlaging van 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden. In artikel 3 van de Beleidsregel maatregelen Uwv is vervolgens bepaald hoe de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid worden meegewogen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep aanvoert is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die de ZW voorschrijft. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij zich, na op 3 november 2020 op de reintegratieplek te zijn verschenen, op 4 november 2020 heeft ziekgemeld bij mevrouw [X], de verzuimspecialist van [werkgever]. Appellant heeft die stelling ook in hoger beroep echter niet nader onderbouwd. Dat appellant zich op 4 november 2020 heeft ziekgemeld bij de verzuimspecialist acht de Raad, gelet op de brief die de verzuimspecialist op 5 november 2020 aan appellant stuurde, ook niet aannemelijk. In deze brief wordt niet verwezen naar een ziekmelding van appellant op 4 november 2020 of naar een ander telefoongesprek met appellant op die datum, maar wordt juist aan appellant verzocht telefonisch contact op te nemen. Verder staat in deze brief dat appellant op 4 november 2020 zonder geldige opgaaf van reden niet op de re-integratieplek is verschenen en dat hij op 5 november 2020 telefonisch niet bereikbaar was om de reden van het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen of de verdere re-integratie te bespreken. De Raad gaat er daarom van uit dat appellant zonder opgaaf van redenen op 4 november 2020 niet op de re-integratieplek is verschenen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant na de hem op 5 november 2020 gestuurde brief evenmin op 6 november 2020 telefonisch contact met de verzuimbegeleider heeft opgenomen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant de verplichting om mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de arbeid, als bedoeld in artikel 29g, tweede lid, onder b, van ZW, niet is nagekomen. Het Uwv is vervolgens op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder k, van de ZW gehouden een maatregel toe te passen. Op grond van het Maatregelenbesluit bedraagt de maatregel in dit geval een verlaging van de ZW-uitkering van 25% gedurende vier maanden. Van een verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken.
4.6.
Appellant heeft gesteld dat de opgelegde maatregel hem onevenredig zwaar treft en voor hem ook ernstige financiële gevolgen heeft. De Raad vat dit op als een beroep op de aanwezigheid van een dringende reden, als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de ZW. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien. Appellant heeft de door hem gestelde financiële gevolgen in het geheel niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de ZW-uitkering met 25% gedurende vier maanden in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, en D.S. de Vries en
A.M. Rentema-Westerhof als leden in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 29g van de Ziektewet
1. De verzekerde die ziekengeld ontvangt is verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen.
2. Ter naleving van de plicht, bedoeld in het eerste lid, is de verzekerde die ziekengeld ontvangt in elk geval verplicht:
a. (…)
b. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op zijn inschakeling in de arbeid, die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wenselijk acht voor verkrijging van mogelijkheden tot verrichten van passende arbeid;
c. (…)
d. (…)
e. (…)
Artikel 45 van de Ziektewet
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld heel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
a. (…)
b. (…)
c. (…)
d. (…)
e. (…)
f. (…)
h. (…)
i. (…)
j. (…)
k. indien de verzekerde een hem op grond van de artikelen 29g of 30 opgelegde verplichting niet nakomt, tenzij artikel 30, tweede lid, van toepassing is;
l. (…)
m. (…)
n. (…)
o. (…)
p. (...)
q. (…)
r. (…)
2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedragingen verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. (…)
4. Het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. (…)
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
7. (…)
8. (…)
Artikel 2 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten
1. De hoogte en duur van een, op grond van de in artikel 1, onderdelen b tot en met n, genoemde wetten, op te leggen maatregel wordt, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, vastgesteld op:
a. (…)
b. (…)
c. 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6;
d. (…)
e. (…)
Artikel 6 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten
1. (…)
2. (…)
3. (…)
4. De verplichtingen op grond van de Wet WIA, de IOW, de ZW en de Wajong worden ingedeeld in de derde categorie voor zover zij betrekking hebben op:
a. (…)
b. het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, bedoeld in artikel 29 van de Wet WIA, artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de IOW, artikel 29g van de ZW en artikel 2:31, tweede lid, onderdelen d en e, van de Wajong;
c. (…)
5. (…)