ECLI:NL:CRVB:2024:1336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
23/2095 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het WIA-dagloon door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WIA-dagloon van appellant, die stelt dat het Uwv een te laag dagloon heeft vastgesteld. Appellant, die op 1 november 2018 uitviel voor zijn werkzaamheden als kok bij zijn ex-werkgever, betwist de hoogte van het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 71,74. Hij stelt dat het Uwv bij de berekening van het dagloon rekening had moeten houden met een hoger loon dat hij volgens de cao had moeten ontvangen. Het Uwv heeft echter het dagloon berekend op basis van de opgave van de ex-werkgever, die een loon van € 17.767,21 heeft opgegeven voor de referteperiode van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 mei 2024 heeft appellant zijn standpunt herhaald, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv en de ex-werkgever zich ook hebben laten vertegenwoordigen. De Raad heeft overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij zijn ex-werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand om het volgens hem juiste cao-loon te betalen. De Raad concludeert dat het Uwv het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

23/2095 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2023, 21/3528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Ex werkgever V.O.F.] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de hoogte van het WIA-dagloon terecht heeft vastgesteld op € 71,74. De vraag is of het Uwv daarbij is uitgegaan van het juiste loon. Appellant stelt te hebben gewerkt als kok en niet als productiemedewerker, wat volgens hem conform de geldende cao had moeten leiden tot de betaling van een hoger loon dan de exwerkgever heeft gedaan. Het Uwv had met dat hogere loon rekening moeten houden bij de berekening van het dagloon. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het WIA-dagloon juist is vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.E. Roberts-Hafkamp.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Appellant is op 1 november 2018 uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij de exwerkgever. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 5 oktober 2020 met ingang van 29 oktober 2020 een WIA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100% vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Het Uwv heeft het dagloon na indexering vastgesteld op € 71,74. Hierbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018 en een loon volgens opgave van de ex-werkgever van € 17.767,21. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de hoogte van het dagloon betreft. Appellant stelt te hebben gewerkt als kok en niet als productiemedewerker, wat volgens hem conform de geldende cao had moeten leiden tot de betaling van een hoger loon. Volgens appellant had het Uwv in de dagloonberekening rekening moeten houden met dat hogere loon.
1.2.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft het Uwv aan appellant per 1 november 2020 een toeslag op de WIA-uitkering toegekend. De hoogte van de toeslag is vastgesteld op
€ 16,61 bruto per dag, zijnde het verschil tussen het dagloon (exclusief vakantiegeld) en de WIA-uitkering per dag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de hoogte van het dagloon betreft.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 5 oktober 2020 en 24 november 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het dagloon op juiste wijze berekend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet heeft gesteld noch is gebleken dat appellant zijn ex-werkgever tijdens de referteperiode heeft gemaand het volgens hem juiste cao-loon voor de functie van kok te betalen. Dit blijkt ook niet uit de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1793). Daaruit blijkt enkel dat het Gerechtshof voor de berekening van de transitievergoeding het eindloon in de laatste schaal van de cao-functiegroep 3 (kok eenvoudige gerechten) hanteert. Het Uwv heeft terecht geen toepassing gegeven aan artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) en aan artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringswetten (Dagloonbesluit).
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv het dagloon te laag heeft vastgesteld en dat het Uwv bij de berekening van het dagloon en het maatmaninkomen had moeten uitgaan van het loon dat appellant volgens de cao zou hebben verdiend in de functie van kok. Omdat appellant werkzaamheden in die functie verrichtte, had hij in de referteperiode recht op dat loon. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op namens hem verstuurde brieven aan de ex-werkgever van 6 maart 2019 en 3 april 2019, waarin een loonvordering is gedaan, op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022 en op de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard en het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 november 2017 tot en met 31 oktober 2018. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of het Uwv bij berekening van het dagloon had moeten uitgaan van een hoger loon.
4.2.
Zoals volgt uit het eerste lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit is uitgangspunt bij de vaststelling van het WIA-dagloon het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in de referteperiode heeft genoten. Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. In vaste rechtspraak [1] heeft de Raad geoordeeld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikelonderdeel wordt afgeleid dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Deze maatstaf geldt evenzeer voor de bepaling van het maatmaaninkomen op grond van artikel 7a, vijfde lid van het SB, zoals ook volgt uit de door appellant genoemde uitspraak van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156. Omdat het om een uitzondering gaat, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
4.3.
Ook al zou sprake zijn van een vorderbaar hoger loon als kok in de referteperiode, vaststaat dat appellant tijdens de referteperiode de ex-werkgever niet schriftelijk heeft gemaand tot betaling van dat hogere loon. Eerst na afloop van de referteperiode heeft appellant op 6 maart 2019 de ex-werkgever om betaling hiervan verzocht. Hiermee heeft appellant niet aangetoond dat zijn gestelde loonvordering in de referteperiode niet inbaar was. Dat appellant, zoals ter zitting toegelicht, in de brief van 6 maart 2019 heeft verzocht om betaling van het hogere loon met terugwerkende kracht, en dus ook over de referteperiode, maakt dat niet anders. Dat geldt ook voor de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Daaruit blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, enkel dat het Gerechtshof voor wat betreft de berekening van de transitievergoeding is uitgegaan van het cao-loon voor de functiegroep van kok. Deze uitspraak ziet niet op een door appellant ingestelde vordering tot de betaling van achterstallig loon over de referteperiode. Appellant had die loonvordering ook niet ingesteld, omdat, zo blijkt uit de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:3378), hij de tijd daarvoor nog niet rijp achtte. Appellant voldoet daarom niet aan vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Het Uwv is in de dagloonberekening dan ook terecht uitgegaan van het door de ex-werkgever betaalde loon, conform de opgave in de polisadministratie.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv het dagloon op een juiste wijze heeft berekend op € 71,74. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:567).