ECLI:NL:CRVB:2024:567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
22/2430 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van de WIA-uitkering en de inbaarheid van overuren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de WIA-uitkering van betrokkene, die werkzaam was als verzorgende B. Betrokkene was arbeidsongeschikt geraakt en had een IVA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de hoogte van de uitkering vastgesteld op € 938,73 bruto per maand, gebaseerd op een dagloon van € 62,15. Betrokkene had echter een verzoek ingediend om de uitbetaling van 287,85 overuren, waarvan 200 uren in de referteperiode vorderbaar waren, maar niet inbaar. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene haar werkgever niet binnen de referteperiode heeft aangemaand om de overuren uit te betalen, maar pas na afloop daarvan. Hierdoor voldeed zij niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. De Raad oordeelde dat het Uwv de betaling van € 3.074,00 voor de 200 overuren terecht buiten beschouwing had gelaten bij de berekening van het dagloon. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. De Raad benadrukte dat de wettelijke regels strikt moeten worden nageleefd en dat er geen ruimte is voor een hardheidsclausule in dit geval.

Uitspraak

22/2430 WIA
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2022, 22/247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 938,73 bruto per maand. Aan de orde is de vraag of de aan betrokkene na afloop van de referteperiode uitbetaalde uren moeten worden meegenomen in de berekening van het dagloon. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. De Raad volgt het Uwv in dit standpunt en komt tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet kan worden gevolgd. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens het Uwv heeft R.D. van den Heuvel hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Heuvel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. I. Rhodes, mr. K. Luijk en [naam] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was werkzaam als verzorgende B bij Stichting [werkgever] (hierna: werkgever) voor gemiddeld 17,30 uur per week. Van deze werkzaamheden is betrokkene op 9 mei 2019 door arbeidsongeschiktheid uitgevallen.
1.2.
In een mailbericht van 5 juni 2019 heeft betrokkene werkgever verzocht € 4.349,38 bruto voor 287,85 gemaakte overuren uit te betalen. Werkgever heeft in een mailbericht van 6 juni 2019 betrokkene laten weten dat alvast 200 uur wordt uitbetaald. Werkgever heeft in juni 2019, met de reguliere salarisbetaling, een bedrag van € 3.074,00 in verband met 200 extra uren aan betrokkene uitbetaald.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit), heeft het Uwv betrokkene met ingang van 6 mei 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft de hoogte van de IVA-uitkering vastgesteld op € 938,73 bruto per maand, gebaseerd op een geïndexeerd dagloon van € 62,15. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit omdat zij het niet eens is met de hoogte van de WIA-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en tot vergoeding van het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat 200 van de 287 geclaimde overuren vorderbaar waren. Dat de overige 87 overuren ook vorderbaar zijn geweest, is de rechtbank onvoldoende gebleken. De rechtbank heeft zich bij de beoordeling van de niet-inbaarheid dan ook beperkt tot genoemde 200 overuren. Omdat betrokkene haar werkgever met het mailbericht van 5 juni 2019 niet binnen de referteperiode heeft gemaand het overwerkloon aan haar uit te betalen heeft zij in principe niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en de eis in de rechtspraak van de Raad voldaan. Toch heeft de rechtbank, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, geoordeeld dat dit redelijkerwijs niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen. Betrokkene ontvangt een IVA-uitkering. Dit is in principe een langlopende uitkering, zodat het niet meenemen van de overuren in het dagloon langer lopende negatieve effecten heeft op de financiële situatie van betrokkene. Ook zal het door de werkgever uitbetaalde bedrag van € 3.074,- naar verwachting een betekenisvolle aanvulling zijn op de maandelijkse uitkering van betrokkene van € 938,73 bruto. Betrokkene heeft op 5 juni 2019 om de betaling gevraagd, die zo goed als volledig betrekking heeft op de referteperiode. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken de zorgwekkend slechte gezondheidssituatie van betrokkene waarmee zij al langer, vanaf 2014, te kampen heeft gehad. In verband daarmee moest zij een spoedoperatie ondergaan op 21 mei 2019. De rechtbank achtte het aannemelijk dat haar zorgen over haar gezondheid hebben gemaakt dat haar prioriteiten niet lagen bij het in de referteperiode versturen van een aanmaning of aanmaningen aan haar werkgever om de gewerkte overuren uit te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv het dagloon opnieuw moet berekenen en daarbij de 200 overuren moet betrekken.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Volgens het Uwv heeft de rechtbank op onjuiste gronden geoordeeld dat de 200 overuren bij de berekening van het dagloon moeten worden betrokken. Het dagloon is vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, Wet WIA, het Dagloonbesluit en de bedoeling van de wetgever. Omdat betrokkene de werkgever niet heeft aangemaand tijdens de referteperiode is niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit en de eis in de rechtspraak van de Raad voldaan. Het Dagloonbesluit kent geen afwijkingsmogelijkheid in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling in geval van een onevenredige uitwerking. De vraag of redelijkerwijs kan worden tegengeworpen – in feite een door de rechtbank nieuw geïntroduceerd criterium – dat betrokkene de werkgever pas na de referteperiode heeft gemaand de overuren uit te betalen, kan dan ook geen rol spelen. Artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit is het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging, die door de rechter slechts terughoudend getoetst kan worden, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten teniet te doen.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens betrokkene gaat het Uwv eraan voorbij dat er sinds de Toeslagenaffaire een brede maatschappelijke behoefte is aan een burgervriendelijker bestuursrecht met meer oog voor de menselijke maat. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 [1] heeft betrokkene aangevoerd dat de toepassing van het Dagloonbesluit tot een onevenredige uitkomst zou leiden voor haar. Betrokkene is er altijd vanuit gegaan dat alle overuren die zij heeft doorgegeven correct in de administratie van de werkgever werden verwerkt en dat de betalingen van de werkgever klopten. Betrokkene beschikt ook niet over de nodige kennis om haar loonstroken te begrijpen en te controleren en heeft ook geen naasten die haar hierbij konden helpen. Ook was betrokkene bezig met haar herstel en de spoedoperatie die zij heeft moeten ondergaan en heeft zij zich niet bezig gehouden met het aanmanen van de werkgever tijdens de referteperiode. Nadat betrokkene met hulp van de heer [naam] erachter was gekomen dat de overuren niet waren uitbetaald, heeft zij de werkgever daartoe aangemaand. Als het dagloon van betrokkene zonder inachtneming van het evenredigheidsbeginsel wordt vastgesteld dan zal dat voor betrokkene langdurige nadelige gevolgen hebben. Betrokkene wijst erop dat, anders dan het Uwv heeft gesteld, de Raad in de uitspraken van 1 juli 2019 [2] juist een nieuwe koers heeft uitgezet met betrekking tot de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften aan algemene rechtsbeginselen. De rechtbank heeft derhalve correct, en in lijn met rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat het Uwv het evenredigheidsbeginsel in acht had moeten nemen bij de berekening van de IVA-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hoogte van de IVA-uitkering, vastgesteld op € 938,73 bruto per maand, heeft vernietigd, aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet is in geschil dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van
1 mei 2018 tot en met 30 april 2019. Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de vraag of het in juni 2019 uitbetaalde bedrag van € 3.074,00 bruto voor 200 extra uren op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit door het Uwv had moeten worden meegenomen bij de berekening van het dagloon.
4.2.
Zoals volgt uit het eerste lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit is uitgangspunt bij de vaststelling van het WIA-dagloon het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in de referteperiode heeft genoten. Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. In vaste rechtspraak [3] heeft de Raad geoordeeld dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikelonderdeel wordt afgeleid dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
4.3.
Niet in geschil is dat 200 van de geclaimde overuren die niet in de referteperiode door de werkgever zijn uitbetaald, vorderbaar loon waren. Het betreft, in de loop van het refertejaar, gewerkte uren waarover betrokkene recht op loon had. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat loon ook inbaar was in de referteperiode. Vaststaat dat betrokkene tijdens de referteperiode haar werkgever niet schriftelijk heeft gemaand tot betaling van de overuren. Eerst na afloop van de referteperiode heeft betrokkene op 5 juni 2019 werkgever per e-mail verzocht om uitbetaling van de gemaakte overuren. Werkgever heeft de overuren vervolgens diezelfde maand uitbetaald. Daarmee heeft betrokkene niet aangetoond dat haar loonvordering in de referteperiode niet inbaar was. Zij voldoet daarom niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit.
4.4.
Het Uwv was dan ook gehouden om de betaling van € 3.074,00 bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing te laten. Het Uwv heeft terecht erop gewezen dat het Dagloonbesluit geen mogelijkheid biedt in de vorm van een hardheidsclausule of een uitzonderingsbepaling om bij onevenredige uitwerking van de gestelde regels af te wijken. [4] De door betrokkene naar voren gebrachte omstandigheden kunnen daarom, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet leiden tot het meenemen van deze betaling bij de berekening van het dagloon.
4.5.
De door betrokkene genoemde uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 9 november 2021 – wat daar verder ook van zij – betreft een geval dat niet gelijk is aan de situatie van betrokkene. Het Uwv is bij de vaststelling van het WIA-dagloon van betrokkene gebonden aan wet- en regelgeving – neergelegd in de Wet WIA en het Dagloonbesluit – die geen ruimte biedt om tot een ander dagloon te komen dan is vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv het dagloon op een juiste wijze heeft berekend op € 62,15 en de hoogte van de WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 938,73 bruto per maand. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 december 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage

Wet WIA

Artikel 13 Wet WIA
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…)3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit)

Artikel 14 Loonbegrip voor Wet WIA en WAO
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv (…).
Artikel 15. Algemene bepalingen over het loon voor de Wet WIA en WAO
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. (…).
Artikel 16 WIA- en WAO-dagloon
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A – B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bijeen werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;;
C staat voor dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
(…)

Voetnoten

2.Uitspraken van de Raad van 1 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2017, ECLI:NL:CRVB:2019:2018,
3.Bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859); 19 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:892); 11 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4327); 20 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1425); 29 september 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2495); 4 januari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:19).
4.Zie de uitspraken van de Raad van 19 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:892); 20 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1425).