In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de WIA-uitkering van betrokkene, die werkzaam was als verzorgende B. Betrokkene was arbeidsongeschikt geraakt en had een IVA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de hoogte van de uitkering vastgesteld op € 938,73 bruto per maand, gebaseerd op een dagloon van € 62,15. Betrokkene had echter een verzoek ingediend om de uitbetaling van 287,85 overuren, waarvan 200 uren in de referteperiode vorderbaar waren, maar niet inbaar. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene haar werkgever niet binnen de referteperiode heeft aangemaand om de overuren uit te betalen, maar pas na afloop daarvan. Hierdoor voldeed zij niet aan de vereisten van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit. De Raad oordeelde dat het Uwv de betaling van € 3.074,00 voor de 200 overuren terecht buiten beschouwing had gelaten bij de berekening van het dagloon. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. De Raad benadrukte dat de wettelijke regels strikt moeten worden nageleefd en dat er geen ruimte is voor een hardheidsclausule in dit geval.