ECLI:NL:CRVB:2024:1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/1471 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening Wmo 2015 voor opvang met betrekking tot zelfredzaamheid en huisvestingsproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De appellant, geboren in 1974, had een aanvraag ingediend voor opvang, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelt dat de afwijzing terecht is, omdat appellant als zelfredzaam wordt beschouwd en de Wmo 2015 niet bedoeld is voor het oplossen van problemen op de woningmarkt. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag niet onterecht was. De Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat de afwijzing van de aanvraag voor opvang in stand blijft. Appellant heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak benadrukt dat de Wmo 2015 niet bedoeld is om huisvestingsproblemen op te lossen en dat het aan de centrale overheid is om oplossingen te vinden voor de woningnood.

Uitspraak

22/1471 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2022, 21/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellant om opvang terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellant is zelfredzaam en het niet bieden van maatschappelijke opvang is in zijn geval niet strijdig met artikel 8 van het EVRM.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.G.M. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. Mensing van Charante.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1974, heeft zich bij het college gemeld voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Hij heeft een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Met een besluit van 16 juli 2020 heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met de beslissing op bezwaar van 11 maart 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit de screening van de Centrale Toegang Maatschappelijke Opvang (CTMO) is gebleken dat huisvesting het voornaamste probleem van appellant is en dat dit onvoldoende is voor de conclusie dat hij niet zelfredzaam is. Buiten zijn huisvestingsprobleem heeft appellant geen hulpvraag en de Wmo 2015 is niet bedoeld voor het oplossen van problemen op de woningmarkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellant niet in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening opvang. Uit het screeningsverslag van de CTMO volgt namelijk dat appellant beperkt zelfredzaam is op de leefgebieden ‘sociaal netwerk’ en ‘financieel’ en dat sprake is van acute problematiek bij het leefgebied ‘huisvesting’. Het college heeft nagelaten te motiveren dat appellant, gezien deze uitkomsten van de screening, zelfredzaam is. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Wel heeft de rechtbank vervolgens aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Op basis van het dossier en hetgeen ter zitting is toegelicht en besproken, heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant geen problemen heeft die maken dat hij niet in staat is zich te handhaven in de samenleving. Zijn probleem is dat hij, ondanks dat hij werkt, geen woning kan vinden. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna uiteengezet en besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit over het weigeren van opvang terecht in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant voert aan dat het college het zelfredzaamheidscriterium in de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2020 (Nadere Regels) te beperkt heeft uitgelegd, door zeer sterk de nadruk te leggen op de leefgebieden ‘psychiatrie’ en ‘verslaving’. Het college heeft dit criterium in het bestreden besluit vervolgens ook te strikt toegepast. De wijze waarop het zelfredzaamheidscriterium is uitgelegd in de Nadere Regels en is toegepast in het bestreden besluit kan de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet doorstaan.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant gaat eraan voorbij dat de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd en vervolgens heeft geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellant geen problemen heeft die maken dat hij niet in staat is zich te handhaven in de samenleving. Het is dit oordeel van de rechtbank dat nu ter toetsing bij de Raad voorligt. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank over zijn zelfredzaamheid niet aangevochten en ter zitting van de Raad is van de zijde van appellant nog eens bevestigd dat de kern van zijn probleem is dat hij geen woning kan vinden. Hij slaapt op verschillende plekken maar heeft geen vast onderdak.
4.1.2.
Voor zover appellant bedoelt dat de enkele omstandigheid dat hij geen woning kan vinden al meebrengt dat het college hem opvang moet bieden, kan hij daarin niet worden gevolgd. [1] Voor een recht op opvang is immers bepalend of appellant in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Appellant kan pas aanspraak maken op maatschappelijke opvang als hij geen onderdak heeft door problemen die hij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving. Daarvan is hier geen sprake.
4.2.
Appellant voert daarnaast aan dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in dit geval noopt tot het bieden van maatschappelijke opvang. Hij wijst erop dat de overheid een verplichting heeft tot het bestrijden van dakloosheid en trekt een vergelijking met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 in de zaak van Urgenda (ECLI:NL:HR:2019:2006), waarin een verplichting tot reductie van broeikasgas werd aangenomen. Nederland heeft op grond van de Verklaring van Lissabon van 21 juni 2021, artikel 31 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de resolutie van het Europees Parlement van 24 november 2020 (2020/2802 (RSP)) een verplichting om dakloosheid te bestrijden. Ook is in het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst een Thuis de ambitie opgenomen dat iedereen in 2030 een thuis heeft. Het beleid dat de gemeente Amsterdam voert om dakloosheid te bestrijden is niet althans onvoldoende effectief. De Nationale ombudsman en de Kinderombudsvrouw hebben in een brief van 22 januari 2024 aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hun zorgen uitgesproken over de problematiek van dakloosheid en de aanpak daarvan. Ook de Raad heeft dat in een uitspraak van 18 oktober 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1931) gedaan. Verder heeft het Europees Comité voor Sociale Rechten in een beslissing van 2 juli 2014, gepubliceerd op 10 november 2014, inzake de European Federation of National Organisations working with the Homeless tegen Nederland (nr. 86/2012) geoordeeld dat Nederland artikel 31 van het ESH schendt, onder meer vanwege het zelfredzaamheidscriterium dat wordt toegepast.
4.2.1.
De Raad heeft eerder, in een zaak waarin omstandigheden aan de orde waren die vergelijkbaar zijn met die van appellant, geoordeeld dat de weigering van toelating tot opvang geen schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. [2] Noch uit artikel 8 van het EVRM, noch uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan een recht op huisvesting worden afgeleid. Uit de rechtspraak volgt dat elke positieve verplichting om daklozen van onderdak te voorzien moet worden beperkt. Slechts in bijzondere omstandigheden kan een verplichting om onderdak te verschaffen aan bijzonder kwetsbare personen voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Wat appellant verder heeft aangevoerd in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, zoals hiervoor in 4.2 weergegeven, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.2.
Het beroep op artikel 31 van het ESH kan evenmin tot het door appellant gewenste resultaat leiden, al omdat die bepaling niet een ieder verbindend is als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. [3]
4.3.
Zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de door appellant aangehaalde uitspraak van 18 oktober 2023 begrijpt de Raad de ernst van de problematiek, maar dit neemt niet weg dat de Wmo 2015 niet is bedoeld om een tekort aan betaalbare woonruimte in Nederland op te lossen. De Raad ziet zich in zaken over opvang geconfronteerd met de gevolgen van de woningnood en vindt dit een zeer zorgelijke ontwikkeling. Het ligt echter primair op de weg van de centrale overheid om in samenwerking met lagere overheden en andere instanties een oplossing te zoeken voor dit maatschappelijke probleem. Daarbij is het in de gegeven omstandigheden vooralsnog niet aan de rechter om, door middel van een ruimere interpretatie van een wet die niet is gericht op het oplossen van huisvestingsproblemen, in individuele gevallen het reguliere proces van toewijzing van schaarse woonruimte te doorkruisen. [4]

Conclusie en gevolgen

4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087, overweging 4.2.1.
2.Uitspraak van 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087, overweging 4.4.1.
3.Zie ook de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3405, overweging 4.16.
4.Uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931, overweging 4.6.