ECLI:NL:CRVB:2024:1364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
21/4289 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor elektrische fiets op grond van Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een elektrische fiets door het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Appellant, geboren in 2003, heeft lichamelijke klachten die hem belemmeren in zijn vervoer. Hij verzocht het college om een elektrische fiets op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat een elektrische fiets een algemeen gebruikelijke voorziening is. De rechtbank Overijssel heeft deze afwijzing bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant vanwege zijn beperkingen is aangewezen op een elektrische fiets en dat deze een passende oplossing biedt. De kern van het geschil was of een elektrische fiets als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt, wat betekent dat deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. De Raad heeft in eerdere jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2019:3535) uiteengezet dat een voorziening als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt als deze niet specifiek voor personen met een beperking is bedoeld en financieel haalbaar is voor de gemiddelde burger.

De Raad concludeert dat een elektrische fiets op dit moment niet als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, omdat deze niet gangbaar is onder de gehele bevolking. Daarom heeft de Raad het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget van € 799,- voor de aanschaf van de elektrische fiets. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.801,22 bedragen.

Uitspraak

21/4289 WMO15
Datum uitspraak: 3 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 oktober 2021, 20/1749 en 20/2148 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2024. Namens appellant is zijn moeder, [moeder], verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Nieuwland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 2003, is bekend met lichamelijke klachten waardoor hij beperkingen ondervindt bij zijn vervoer. Hij heeft zich tot het college gewend en verzocht om op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in aanmerking te worden gebracht voor een elektrische fiets.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 28 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2020 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een elektrische fiets een algemeen gebruikelijk voorziening is. Appellant komt daarom niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant, voor zover hier van belang, aangevoerd dat een elektrische fiets geen algemeen gebruikelijke voorziening is. De kosten van een elektrische fiets kunnen namelijk niet worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Het college heeft de aanvraag daarom ten onrechte afgewezen. Ook is ten onrechte het verzoek om vergoeding van de benzinekosten die zijn gemaakt in de periode dat appellant niet over een elektrische fiets beschikte afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanwege zijn beperkingen is aangewezen op een elektrische fiets en dat een elektrische fiets een passende oplossing biedt voor de door hem ondervonden beperkingen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening bestaande uit een elektrische fiets terecht heeft afgewezen op de grond dat sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
4.2.
In de uitspraak van 20 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3535) heeft de Raad
nader uiteengezet en gespecificeerd hoe in de Wmo 2015 invulling dient te worden gegeven aan het begrip algemeen gebruikelijk. De Raad heeft hierin voor het eerst geoordeeld dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel onder de Wmo 2015 als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt als deze niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.
4.3.
Niet in geschil is dat aan de eerste drie voorwaarden is voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aan de vierde voorwaarde is voldaan, namelijk of een elektrische fiets financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.
4.4.
Deze voorwaarde dient zo te worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten. Voor een elektrische fiets is dat (nog) niet het geval.
4.5.
Voor deze zaak betekent dit dat het college de aanvraag van appellant ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat een elektrische fiets is aan te merken als een algemeen gebruikelijke voorziening. Daarnaar gevraagd heeft het college ter zitting meegedeeld dat er geen andere gronden zijn om de gevraagde maatwerkvoorziening af te wijzen. Dit betekent dat appellant in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor een elektrische fiets.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 niet in stand kan blijven en in zoverre dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd.
4.7.
Zoals met partijen ter zitting is besproken, resteert na aftrek van giften van de leverancier van de fiets en Wijkracht en de bijzondere bijstand die de moeder van appellant in verband met deze kosten heeft ontvangen, een nog openstaand bedrag van € 799,- voor de aanschaf van de elektrische fiets. De Raad zal zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en bepalen dat appellant in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor de aanschaf van een elektrische fiets in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ter hoogte van € 799,-. Verder zal de Raad het besluit van 28 januari 2020 herroepen en bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.8.
Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van de benzinekosten die zijn gemaakt om hem met de auto naar school te brengen in de periode dat hij niet over een elektrische fiets beschikte. Dit verzoek zal worden afgewezen, omdat appellant zijn verzoek niet nader heeft onderbouwd of gespecificeerd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten en bezwaarkosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.248,- in bezwaar, € 1.750,- in beroep en
€ 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.748,- en op € 53,22 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juli 2020 voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2020 ongegrond heeft verklaard;
  • herroept het besluit van 28 januari 2020;
  • verstrekt aan appellant een maatwerkvoorziening voor de aanschaf van een elektrische fiets in de vorm van een pgb van € 799,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 juli 2020;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.801,22,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen
als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) C.K. Teunissen