ECLI:NL:CRVB:2024:1484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/1250 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een betrokkene. De betrokkene had zich ziekgemeld op 14 mei 2020 en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 14 juni 2021, omdat betrokkene meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. De rechtbank Amsterdam had eerder het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van betrokkene had onderschat en dat er geen hoorzitting had plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gegevens had om de beslissing te onderbouwen en dat de geschiktheid van de functies textielproductenmaker en lader/losser voldoende was gemotiveerd. De Raad bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De proceskostenveroordeling van de rechtbank bleef in stand.

Uitspraak

23/1250 ZW, 23/1251 ZW
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2023, 22/3274 en 22/4438 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroepen ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling gestuurd. Het Uwv heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene is verschenen en is bijgestaan door mr. U. Özcan

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene heeft voor het laatst gewerkt als medewerker transport voor 36,78 uur per week. Op 14 mei 2020 heeft hij zich ziekgemeld vanuit de Werkloosheidswet met psychische en fysieke klachten. Het Uwv heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor betrokkene functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2021 de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 14 juni 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische redenen gezien om af te wijken van het primaire medisch oordeel en op 20 augustus 2021 een gewijzigde FML opgesteld. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende beperking opgenomen op het aspect frequent reiken met rechts tijdens het werk en op een aantal aspecten minder beperkingen vastgesteld dan de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML twee functies laten vervallen en een nieuwe functie geselecteerd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierdoor wel gewijzigd maar betrokkene kan nog steeds meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit op 13 september 2022 ongegrond verklaard (21/5189). De Raad heeft deze uitspraak op 17 juli 2024 bevestigd.
1.4.
Betrokkene heeft zich op 6 oktober 2021 opnieuw ziekgemeld, wegens een toename van diverse bestaande klachten en nieuwe klachten na een val van de trap. Betrokkene heeft op
8 november 2021 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht, die heeft geconcludeerd dat uit anamnese en onderzoek blijkt dat de nieuwe en bekende klachten niet leiden tot meer beperkingen en betrokkene nog steeds geschikt is voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 8 november 2021 hersteld verklaard, zodat hij vanaf 9 november 2021 geen ziekengeld meer krijgt. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier en de door betrokkene ingebrachte medische stukken bestudeerd. In het rapport van 27 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medische oordeel. Het Uwv heeft daarop het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 november 2021 bij besluit van 3 juni 2022 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
1.5.
Betrokkene heeft zich op 23 november 2021 opnieuw ziekgemeld, met klachten aan de enkel, onderrug, duizeligheid en misselijkheid en toename van de al langer bestaande klachten. Bij besluit van 6 december 2021 heeft het Uwv betrokkene ziekengeld op grond van de ZW geweigerd, omdat betrokkene eerder door de verzekeringsarts arbeidsgeschikt is verklaard en tegen dat besluit (8 november 2021) nog een bezwaarprocedure loopt. Naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit is betrokkene op 20 juni 2022 op een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de uitkomsten van het psychisch onderzoek vergelijkbaar zijn met de bevindingen tijdens het spreekuur op 8 november 2021. Verder heeft de verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek uitgevoerd en informatie bij de psycholoog opgevraagd. Volgens de verzekeringsarts heeft betrokkene mogelijk meer klachten, maar die leiden niet tot meer beperkingen. Volgens de verzekeringsarts is de belastbaarheid van betrokkene op 23 november 2021 niet anders dan op 8 november 2021. Daarom is betrokkene per 23 november 2021 arbeidsgeschikt voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2022 (bestreden besluit II) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 december 2021 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten I en II gegrond verklaard. Volgens de rechtbank zijn de bestreden besluiten I en II niet voorzien van een deugdelijke medische en arbeidskundige motivering. De rechtbank heeft deze besluiten daarom vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren van betrokkene te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft aan dit oordeel het volgende ten grondslag gelegd.
2.2.
De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat het onzorgvuldig is dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de fysieke beperkingen van betrokkene zijn onderschat. De rechtbank heeft hiervoor aanknopingspunten gevonden in de informatie van de behandelend fysiotherapeut, waarin de resultaten van een eigen uitgebreid fysiek onderzoek nauwkeurig zijn gerapporteerd. Hiermee zijn volgens de rechtbank de beperkingen van betrokkene voldoende geobjectiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de fysiotherapeut onvoldoende heeft betrokken bij het opstellen van de FML, wat gevolgen heeft voor de arbeidskundige beoordeling van de functies voor het item zitten. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat in een ZW-rapport van de verzekeringsarts van 23 juni 2020 is opgemerkt dat er onderzoek nodig is om de belastbaarheid van de rechterarm van betrokkene goed te kunnen bepalen. Dit onderzoek heeft niet plaatsgevonden, zodat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende was gemotiveerd dat betrokkene ongeveer 600 keer per uur reikbewegingen over
70 centimeter kan maken.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit II onvoldoende is gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functie textielproductenmaker onvoldoende gemotiveerd met betrekking tot de overschrijding van het maximaal aantal keer reiken. De functie zou toch geschikt zijn voor betrokkene omdat de reikafstand minder dan 70 centimeter is en dat het aantal keer reiken compenseert. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2021 blijkt dat twee eerder geselecteerde functies (medior soldering operator en inpakker) zijn vervallen juist vanwege de frequentie van het reiken. De rechtbank leidt hieruit af dat de frequentie van het reiken voor betrokkene meer belastend is dan de reikafstand. Daarom vindt de rechtbank de geschiktheid van de functie textielproductenmaker onvoldoende onderbouwd. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functie lader/losser ook onvoldoende heeft onderbouwd, nu deze functie sterk lijkt op de maatmanfunctie. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarin deze functies qua belastbaarheid van elkaar verschillen.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ten aanzien van de hoorzitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er terecht geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft volgens het Uwv ten onrechte geoordeeld dat het medisch onderzoek daarom onzorgvuldig was. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de fysiotherapeut onvoldoende heeft betrokken bij het opstellen van de FML heeft het Uwv gewezen op het rapport van deze arts van 27 mei 2022. Hieruit blijkt dat de brief van de fysiotherapeut van 25 april 2022 wel is betrokken bij de beoordeling. Zoals in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2023 is aangegeven zagen de beperkingen voor de rechterschouder ook op de linkerschouder. In het nader ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2023 is aanvullend toegelicht waarom de bevindingen van de fysiotherapeut niet leiden tot meer en/of verdergaande beperkingen. Tot slot blijkt volgens het Uwv uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 januari 2023 dat de drie EZWb-functies onverminderd geschikt zijn voor betrokkene.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten I en II heeft vernietigd
aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dat heeft.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Medische grondslag van de bestreden besluiten I en II
Zorgvuldigheid
4.2.
Anders dan de rechtbank bestaat er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding het onderzoek dat aan de bestreden besluiten I en II ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten vanwege de omstandigheid dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat betrokkene heeft afgezien van een hoorzitting en akkoord is gegaan met beoordeling van het bezwaar op basis van de dossierstukken. Dat het Uwv vervolgens geen hoorzitting heeft gehouden kan het Uwv daardoor niet worden tegengeworpen. Dat aan deze keuze van betrokkene ten grondslag ligt dat er bij de hoorzitting geen verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt immers dat er geen regel is die voorschrijft dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig moet zijn tijdens de hoorzitting of zelf lichamelijk onderzoek moet verrichten. [1] Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2022 dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, omdat er voldoende gegevens aanwezig waren om een afgewogen oordeel te kunnen geven. Betrokkene is in de primaire fase nog gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts van 8 november 2021, waarbij hij psychisch en lichamelijk is onderzocht. Het voorgaande leidt ertoe dat het Uwv heeft kunnen besluiten geen hoorzitting te houden.
Inschatting beperkingen
4.3.1.
Voorts ziet de Raad, anders dan de rechtbank, geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de beperkingen van betrokkene heeft onderschat. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2023 blijkt dat dat betrokkene ten opzichte van de FML van 20 augustus 2021 aanvullend beperkt is op met links boven schouderhoogte actief zijn. Ten aanzien van de overige beperkingen is door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de fysieke en psychische beperkingen van betrokkene op de data in geding van 9 en 23 november 2021 niet zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen in de FML van 20 augustus 2021. Ook is overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van betrokkene op die data in geding hiermee juist zijn ingeschat. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Zitten
4.3.2.
De brief van de fysiotherapeut van 25 april 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2022 blijkt dat deze brief is betrokken bij de beoordeling. De brief leidt niet tot twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor betrokkene vastgestelde beperkingen per data in geding. De adviezen en de conclusies van de fysiotherapeut zijn gebaseerd op de subjectieve pijnbeleving van betrokkene. Weliswaar is beschreven welke handelingen betrokkene niet pijnvrij kan verrichten, maar bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is leidend of sprake is van een objectieve functionele beperking door ziekte of gebrek. Daarnaast is de bewegingsbeperking vastgesteld door een fysiotherapeut, niet zijnde een arts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien hiervan in het rapport van 5 april 2023 ook terecht opgemerkt dat: “het vaststellen van beperkingen en belastbaarheid niet de specifieke deskundigheid én taak is van een fysiotherapeut. Het fysiotherapeutische onderzoek is ook anders ingericht. Zij sluiten aan bij de pijn die iemand aangeeft en proberen van daaruit dan met behandeling/oefeningen de functionaliteit te verbeteren. Zij gaan dus niet voorbij aan de klachtenbeleving van een patiënt, zoals naar voren komt in de brief. Beperkingen worden op basis van pijnaangifte bepaald”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgt in het rapport van 4 januari 2023: “Er wordt geen ernstige problematiek beschreven. Terecht geeft de primaire verzekeringsarts aan dat dit geen onderbouwing is voor extra beperkingen, nu er al diverse fysieke beperkingen zijn aangenomen. Wat de fysiotherapeut qua "beperkingen" beschrijft, is een klachtenweergave van wat betrokkene zelf ervaart. Dit is iets anders dan objectieve beperkingen. Er speelt geen onderliggende problematiek of afwijkingen die verdergaande beperkingen kunnen rechtvaardigen”. Deze overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn overtuigend en navolgbaar. Opgemerkt wordt dat het zitten bij betrokkene weliswaar pijnklachten provoceert, maar er is geen sprake van een objectieve vaststelling dat hij op medisch objectiveerbare gronden niet lang kan zitten. Gelet op het voorgaande wordt, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank, geconcludeerd dat de brief van de fysiotherapeut van 25 april 2022 geen aanknopingspunten bevat betrokkene beperkt te achten op zitten.
Reiken
4.3.3.
De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek met betrekking tot de frequentie en de afstand van reiken. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts in het rapport van 23 juni 2020, waarin een onderzoek is beschreven dat is gedaan in het kader van de eerste ziekteperiode van betrokkene per 1 mei 2020. Die beoordeling ligt niet ten grondslag aan de bestreden besluiten I en II die zien op latere ziekmeldingen van 6 oktober en 23 november 2021 en kan alleen al daarom niet leiden tot de conclusie dat de belastbaarheid van betrokkene op reiken per data in geding van 9 november 2021 en 23 november 2021, als beschreven in de FML van 20 augustus 2021, onvoldoende is gemotiveerd. Ook inhoudelijk bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de per data in geding aangenomen belastbaarheid op reiken. In de FML van 20 augustus 2021, die onverminderd geldt per die data, is een lichte beperking op reiken vastgesteld. Naar aanleiding van de ziekmelding van 6 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts de schouder van betrokkene onderzocht op 8 november 2021. In het rapport van 18 november 2021 is beschreven: “schouder rechts: litteken oksel, pijn ter plaatse van litteken, elevatie tot 100°, abductie tot 100° endo- en exorotatie licht beperkt.”. Na de ziekmelding op 23 november 2021 heeft de verzekeringsarts de armfunctie van betrokkene opnieuw onderzocht. In het rapport van 5 augustus 2022 is beschreven: “Schouder links: pijn lateraal van schouderblad, abductie en anteflexie tot 100°, geeft gevoelloosheid in vingertoppen aan, geeft links licht verminderde knijpkracht”. Uit deze onderzoeken is aldus niet gebleken dat sprake is van een beperking op reiken die verder strekt dan reeds in de FML is vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien hiervan in het rapport van 5 april 2023 overwogen: “ De normaalwaarde voor reiken is 1200x. Gezien de lichte beperkingen bij onderzoek, volstaat dus een lichte beperking in termen van FML. De frequentie is minder beperkend/belastend dan de mate van een bepaalde handeling. Betrokkene heeft bij het onderzoek verklaard: Ik kan geen 1 x 1000 kg tillen, maar wel 1000 x 1 kg”. Nu betrokkene geen medische informatie heeft ingebracht die tot een ander oordeel leidt, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusies gevolgd. Er bestaat geen aanleiding betrokkene méér beperkt te achten op reiken dan is vastgesteld.
4.3.4.
Nu betrokkene, behalve de hiervoor besproken brief van de fysiotherapeut van 25 april 2022, in beroep en hoger beroep geen medische informatie heeft ingebracht die leidt tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep over zijn belastbaarheid op de data in geding, bestaat er geen aanleiding te concluderen dat zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de beperkingen van betrokkene per data in geding van 9 en 23 november 2022, behoudens de beperking op rechts boven schouderhoogte actief zijn, niet zijn toegenomen ten opzichte van de EZWb.
Arbeidskundige grondslag bestreden besluiten
5.1.
Tot slot wordt de rechtbank niet gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies textielproductenmaker en lader/losser onvoldoende heeft gemotiveerd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Reiken
5.2.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de functie van textielproductenmaker op beide data in geding geschikt is voor betrokkene. Op grond van de FML van 20 augustus 2021 is betrokkene licht beperkt op frequent reiken tijdens het werk, met name maximaal reiken, en is hij links niet beperkt. Hij kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken, Uit het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de belasting in de functie textielproductenmaker met maximaal 750 maal per uur meer is dan de frequentie van 600 keer, waarbij 600 keer ongeveer 50 centimeter achtereen en 150 keer ongeveer 60 centimeter achtereen wordt gereikt. Vanwege de overschrijding van de frequentie van reiken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overlegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft betrokkene hiertoe in staat geacht, omdat grotendeels 50 cm wordt gereikt, wat niet maximaal is. Aangezien bij deze kortere reikafstand minder inspanning nodig is dan over de maximale afstand van 70 centimeter is de belasting akkoord bevonden. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
5.2.2.
In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank leidt de omstandigheid dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de EZWb in een rapport van 13 september 2021 heeft geconcludeerd dat de functies medior soldering operator en inpakker vanwege de frequentie van reiken voor betrokkene ongeschikt zijn, niet tot twijfel aan de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de functie van textielproductenmaker per data in geding van 9 en 23 november 2021 voor betrokkene geschikt is. Overwogen wordt dat het aantal keer reiken in de functie textielproductenmaker van 600 keer beduidend minder is dan in medior soldering operator met 1060 keer. Voorstelbaar is dat wanneer de frequentie de helft minder is, de frequentie ook een minder belastende rol speelt. Er is vanwege de overschrijding van de frequentie van reiken bovendien overleg geweest met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die akkoord is omdat grotendeels 50 cm wordt gereikt. Aangezien bij deze kortere reikafstand minder inspanning nodig is dan over 70 cm is de belasting akkoord bevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad is van oordeel dat hiermee de geschiktheid van deze functie afdoende is gemotiveerd.
5.2.3.
De rechtbank wordt tot slot niet gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functie lader/losser onvoldoende heeft onderbouwd omdat deze functies op elkaar lijken. Uit het dossier valt niet op te maken dat deze functies wat betreft de belastende factoren overeenkomen. De ongeschiktheid van de maatmanfunctie voor betrokkene kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat de functie van lader/losser ook voor hem ongeschikt moet worden beschouwd.
5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 januari 2023 geconcludeerd dat de EZWb-functies, ondanks de aanvullende beperking op boven schouderhoogte actief zijn, nog steeds voor betrokkene geschikt zijn. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
6.2.
De bestreden besluiten zijn, gelet op de in het rapport van 4 januari 2023 gegeven nadere verzekeringsgeneeskundige motivering ten aanzien van de aanvullende beperking op boven schouderhoogte actief zijn, en de in het rapport van 12 januari 2023 gegeven nadere arbeidskundige motivering, pas in beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Aanvankelijk was dus sprake van een motiveringsgebrek. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat betrokkene hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek in de bestreden besluiten zich niet zou hebben voorgedaan, besluiten met gelijke uitkomst zouden zijn genomen. Het beroep tegen de bestreden besluiten slaagt daarom ook niet en deze besluiten blijven in stand. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds het Uwv veroordeeld de door betrokkene gemaakte proceskosten en de betaalde griffierechten te vergoeden. Deze proceskostenveroordeling blijft vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart de beroepen ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S.C. Scholten
Bijlage
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op een ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. Dat is de situatie van betrokkene. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2021. [2] Uit deze uitspraak blijkt dat een weigering van ziekengeld niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven,
én op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van CRvB 31 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3492; CRvB 4 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3526 en CRvB 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4896.
2.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.