ECLI:NL:CRVB:2024:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/2224 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW- en ZW-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak staat de intrekking van de WW- en ZW-uitkering van appellant centraal. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkeringen ingetrokken op basis van de conclusie dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en Zorgbureau B.V. Appellant had in 2019 een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst met Zorgbureau, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2024 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betwistte de bevindingen van het Uwv en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een dienstbetrekking. Het Uwv heeft echter voldoende bewijs geleverd dat er geen echte werkrelatie was, en de Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken. Appellant heeft geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van de intrekking af te zien, ondanks zijn persoonlijke en financiële situatie.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking van de uitkeringen in stand blijft. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding, en de uitspraak is openbaar gedaan op 8 augustus 2024.

Uitspraak

23/2224 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2023, 22/1678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WW-uitkering en ZW-uitkering heeft ingetrokken. Volgens het Uwv was sprake van een gefingeerd dienstverband en was appellant daarom niet verzekerd voor de WW en de ZW. Appellant vindt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen appellant en Zorgbureau [naam zorgbureau] B.V. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de nadere stukken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 6 september 2019 een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, omdat aan de arbeidsovereenkomst die hij zou hebben gehad met Zorgbureau [naam zorgbureau] B.V. (Zorgbureau) op 1 september 2019 een einde is gekomen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 november 2019 aan appellant een WW-uitkering toegekend vanaf 2 september 2019 tot en met 1 december 2019. Vanaf 2 december 2019 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkeringen. Bij besluit van 17 juni 2021 heeft het Uwv de uitbetaling van de ZW‑uitkering van appellant per 17 juni 2021 geschorst, omdat appellant niet meewerkte aan een controle van zijn uitkering. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 19 augustus 2021. Tijdens het onderzoek heeft het Uwv onder meer getuigen gehoord, bankafschriften opgevraagd en informatie ontvangen van de curator, de accountant van het Zorgbureau en de Sociale verzekeringsbank (Svb). Verder heeft appellant een schriftelijke verklaring afgelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat er van 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2019 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en het Zorgbureau. Appellant was daarom niet verzekerd voor de WW en ZW.
1.3.
Het Uwv heeft vervolgens de WW-uitkering bij besluit van 7 september 2021 ingetrokken met ingang van 2 september 2019 en daarna bij besluit van 13 september 2021 de ZW-uitkering ingetrokken met ingang van 2 december 2019.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2022 heeft het Uwv de tegen de besluiten van 17 juni 2021, 7 september 2021 en 13 september 2021 gemaakte bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, kort samengevat en voor zover van belang, overwogen dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellant en het Zorgbureau en dat appellant de onjuistheid daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.2.
Uit het dossier is volgens de rechtbank voldoende gebleken dat de overdracht van de aandelen van het Zorgbureau van appellant aan [naam ] (hierna [naam ] ) een schijnconstructie is. De rechtbank vindt hiervoor voldoende steun in de verklaringen van [naam ] van 16 maart 2021 en 20 mei 2021. Uit die verklaringen blijkt dat [naam ] ermee akkoord is gegaan om het Zorgbureau op papier van appellant over te nemen, omdat [naam ] dacht appellant daarmee een vriendendienst te bewijzen door hem op deze wijze uit de financiële problemen te helpen. [naam ] verklaart dat hij feitelijk geen werkzaamheden voor het Zorgbureau heeft verricht en dat hij daarvoor ook niet de capaciteiten heeft. Volgens de rechtbank stelt appellant weliswaar terecht dat [naam ] een persoonlijk belang heeft bij zijn verklaringen omdat hij (ook) een uitkering ontvangt van het Uwv, maar dat is op zich onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen te twijfelen. De verklaringen van [naam ] worden ondersteund door de brief van curator Boomaars van 19 april 2021. Appellant heeft met de in beroep overgelegde emailberichten – waarin melding wordt gemaakt van werkzaamheden die appellant voor verschillende personen heeft verricht – onvoldoende tegenbewijs geleverd. Van het bestaan van een administratie is niet gebleken, en de in de e-mailberichten genoemde namen komen niet terug in de bankafschriften. Appellant heeft niet concreet kunnen toelichten welke werkzaamheden hij feitelijk heeft uitgevoerd. De vragen van de rechtbank daarover heeft hij niet of ontwijkend beantwoord. De rechtbank vindt de verklaring van appellant zelf en die van een andere getuige niet betrouwbaar. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich daarom terecht op standpunt gesteld dat er tussen appellant en het Zorgbureau geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een schijnconstructie. Appellant heeft hierbij gewezen op de verklaring van [naam ] van 27 maart 2023, e-mailcorrespondentie, facturen van het Zorgbureau en daarbij behorende specificaties, betalingen van de Svb voor verleende zorg, zijn arbeidsovereenkomst, loonbetalingen en de overdracht van zijn aandelen aan [naam ] . Verder heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018. [1]
3.2.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de ZW.
3.3.Tot slot stelt appellant zich op het standpunt dat gelet op zijn persoonlijke en financiële situatie sprake is van dringende redenen om van intrekking af te zien.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en het Zorgbureau en dat appellant om die reden niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de intrekking van de WW- en ZW-uitkering.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [2] Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en het Zorgbureau. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant over de periode 1 augustus 2018 tot en met 31 augustus 2019 geen dienstbetrekking in de zin van de WW en ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de gronden herhaald die hij ook in beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank besproken en beoordeeld. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen, zoals weergegeven onder 2.1 en 2.2, die aan dit oordeel ten grondslag liggen. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.4.
De verklaringen van [naam ] van 16 maart 2021 en 20 mei 2021 zijn consistent en wijzen op het ontbreken van een gezagsrelatie tussen appellant en het Zorgbureau. Appellant heeft de onjuistheid daarvan niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. Bovendien bevestigt de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam ] van 27 maart 2023 juist zijn eerdere verklaringen. Ook uit deze verklaringen blijkt dat [naam ] geen enkele bemoeienis had met het Zorgbureau (hij is daar bijvoorbeeld nooit geweest) en dat het juist appellant was die daar alle touwtjes in handen had. De Raad volgt appellant niet in het standpunt dat de verklaring van 27 maart 2023 wat betreft de rol van appellant niet consistent is met de door [naam ] in 2021 afgelegde verklaringen. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de heer [naam ] .
4.5.
Verder heeft het Uwv in reactie op de in hoger beroep overgelegde stukken terecht gewezen op veel verschrijvingen, onjuistheden en inconsistenties in die stukken. Appellant heeft daarvoor ook ter zitting geen verklaring kunnen geven. Daarom komt aan die stukken niet de waarde toe die appellant daaraan hecht. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018, leidt niet tot een andere conclusie. De verklaringen van [naam ] kunnen, samen met de overige onderzoeksbevindingen, namelijk de conclusie dragen dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en het Zorgbureau is gefingeerd en dat appellant daarom geen werknemer was van het Zorgbureau.
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn subsidiaire beroepsgrond dat sprake was van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e van de ZW. Appellant was ten tijde van zijn beweerdelijke arbeidsovereenkomst immers geen bestuurder van een vennootschap als bedoeld in die artikelonderdelen. Verder heeft appellant deze beroepsgrond op geen enkele manier onderbouwd.
4.7.
Appellant wordt ten slotte ook niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van dringende redenen om van intrekking af te zien. Appellant heeft gesteld dat hij ziek is en geen uitkering heeft, maar hij heeft zijn medische en financiële situatie op geen enkel wijze geconcretiseerd of met stukken onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de WW- en ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

Voetnoten

1.CRvB 4 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2028, r.o. 4.4.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.