In deze zaak staat de intrekking van de WW- en ZW-uitkering van appellant centraal. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkeringen ingetrokken op basis van de conclusie dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen appellant en Zorgbureau B.V. Appellant had in 2019 een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst met Zorgbureau, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.
Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2024 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij betwistte de bevindingen van het Uwv en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een dienstbetrekking. Het Uwv heeft echter voldoende bewijs geleverd dat er geen echte werkrelatie was, en de Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken. Appellant heeft geen dringende redenen kunnen aanvoeren om van de intrekking af te zien, ondanks zijn persoonlijke en financiële situatie.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat de intrekking van de uitkeringen in stand blijft. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding, en de uitspraak is openbaar gedaan op 8 augustus 2024.