ECLI:NL:CRVB:2024:1644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
22/2658 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot handelsactiviteiten in aquariumvissen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 oktober 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij van mening was dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij handelde in aquariumvissen. Appellant heeft echter betoogd dat hij het college bij aanvang van de bijstand al had geïnformeerd over zijn handelsactiviteiten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij het college tijdig op de hoogte had gesteld van zijn hobby. De Raad stelt vast dat het college bij de toekenning van de bijstand geen duidelijke voorwaarden heeft gesteld en geen verdere informatie heeft opgevraagd over de handelsactiviteiten van appellant. Hierdoor heeft het college bij appellant een onjuiste voorstelling van zaken gecreëerd over de reikwijdte van de inlichtingenverplichting. De Raad vernietigt het besluit van het college en draagt hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in bezwaar, beroep en hoger beroep zijn gemaakt.

Uitspraak

22/2658 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 augustus 2022, 21/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat hij van mening is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat hij handelde in aquariumvissen. Appellant heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat hij bij aanvang van de bijstand het college al had geïnformeerd over zijn activiteiten. Door de manier waarop het college met zijn aanvraag is omgegaan, heeft het college bij appellant een onjuiste voorstelling doen ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting. De Raad geeft appellant hierin dus gelijk. Wel mocht het college de bijstand in een aantal maanden intrekken en terugvorderen vanwege hoge bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J. Luigies.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 oktober 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de uitkeringsconsulent van appellant dat appellant heeft gezegd dat een goede vriend (X) bedragen op zijn bankrekening had overgemaakt, heeft een handhavingsconsulent op 13 januari 2020 een nader onderzoek ingesteld. Appellant heeft bankafschriften overgelegd. Hierop waren inderdaad bijschrijvingen door X en door anderen te zien. Op 7 februari 2020 heeft de handhavingsconsulent met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat het geld dat X overmaakte was bestemd voor de toenmalige vriendin van appellant in Kenia (Y). Ook heeft appellant verteld over zijn hobby, het handelen in aquariumvissen. Deze hobby beoefent hij samen met X.
1.3.
Hierna heeft de handhavingsconsulent het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche. Een sociaal rechercheur heeft onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, gegevens opgevraagd bij Marktplaats, X en anderen gehoord als getuige en met appellant gesproken. De bevindingen van de sociaal rechercheur zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2021. Uit dit rapport blijkt het volgende.
1.3.1.
Uit het dossieronderzoek kwam naar voren dat appellant bij zijn aanvraag van 24 juni 2016 bijstand had gevraagd met terugwerkende kracht tot 14 oktober 2015. Bij de aanvraag had appellant medegedeeld dat hij als hobby tropische vissen kweekt, ruilt en verkoopt. Hij had vijftig aquaria staan en hij bezat ongeveer vijfhonderd vissen. Hij verkocht de tropische vissen vanuit zijn woning. Via Marktplaats bood appellant diverse artikelen aan. Deze advertenties waren op 28 juli 2016 van internet afgehaald.
1.3.2.
Twee handhavingsconsulenten hebben in het kader van de aanvraag op 28 juli 2016 met appellant gesproken. Tijdens dit gesprek vertelde appellant dat het om ruilhandel ging. De advertenties op internet waren oude advertenties volgens appellant. Aansluitend hebben de twee handhavingsconsulenten een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant. In de woning van appellant stonden stellingen met aquaria en daarin vissen. Appellant verklaarde opnieuw dat het ging om ruilhandel. Over de advertenties op Marktplaats vertelde appellant dat het vaak ging om herhalingsadvertenties.
1.3.3.
Met een brief van 29 juli 2016 heeft het college aan appellant verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder een lijst met advertenties over de in- en verkoop van vissen, een lijst van leveranciers en een boekhouding. Met een brief van 5 augustus 2016 heeft appellant gereageerd op dit verzoek. Appellant heeft verklaard dat hij geen boekhouding of een lijst van leveranciers heeft, omdat hij een hobbyist is. In deze brief heeft appellant medegedeeld dat er geen advertenties meer op Marktplaats staan en dat hij de inlogcodes niet meer weet. Appellant heeft in deze brief benadrukt dat het een hobby is. Hij schrijft ook: “Mocht u nog twijfel hebben over mijn eerlijkheid in deze, ik ben best bereid om het overgrote deel van mijn vissen weg te doen, cq ergens anders onder te brengen (op enkele zeldzame soorten na). Mijn aquaria en stellingen zou ik dan behouden willen, ervanuit gaande dat er ook weer betere tijden komen.”
1.3.4.
De handhavingsconsulent heeft toen in de rapportage opgemerkt dat appellant stortingen ontving van personen en dat hij hiervan veelal aquariumboeken kocht. “Wellicht gebruikte hij die weer voor verkoop.” Ondanks vragen op het gebied van handel stelt de handhavingsconsulent voor om in oplossingen te denken en appellant bijstand te verstrekken, mede omdat er een huisuitzetting dreigde. Appellant had geen overzicht verstrekt van advertenties, maar moest dit alsnog doen. Ook moet worden onderzocht of de hobby kan worden geaccepteerd, bijvoorbeeld door toestemming te verlenen voor werkzaamheden van bescheiden schaal. Vervolgens is bij besluit van 2 september 2016 aan appellant bijstand verstrekt met ingang van 24 juni 2016.
1.3.5.
Toen appellant op 24 juni 2016 bijstand aanvroeg, had hij – zoals al vermeld – verzocht om bijstand met terugwerkende kracht vanaf 14 oktober 2015. Appellant heeft in de periode van 14 oktober 2015 tot 24 juni 2016 voorschotten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ontvangen, gedurende de bezwaarprocedure in het kader van de Wet WIA die toen nog liep. De uitkomst van het bezwaar was dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering en dat hij de verstrekte voorschotten moest terugbetalen. De uitkeringsconsulent achtte toen nader onderzoek over de periode van 14 oktober 2015 tot 24 juni 2016 niet noodzakelijk. Met een besluit van 13 maart 2017 heeft het college bijstand toegekend aan appellant vanaf 14 oktober 2015.
1.4.
De sociaal rechercheur heeft in het kader van het op 13 januari 2020 aangevangen onderzoek naast het verrichte dossieronderzoek ook bankafschriften geraadpleegd. Op die bankafschriften van appellant in de periode van 2 maart 2018 tot en met 18 januari 2020 zijn veel mutaties te zien die betrekking hebben op Marktplaatsverkopen. Uit de bankafschriften blijkt verder dat X in deze periode grote bedragen aan appellant overmaakte en dat appellant contante bedragen stortte, tot een totaalbedrag van € 55.395,-. Appellant heeft in totaal een bedrag van € 41.854,24 overgemaakt naar zijn vriendin Y in Kenia.
1.4.1.
Op het Instagram profiel van appellant heeft de sociaal rechercheur gevonden dat appellant zich profileert als “CEO/Director van [naam bedrijf]”. Er zijn meerdere recensies van personen die aquariumvissen bij appellant hebben gekocht.
1.4.2.
De sociaal rechercheur heeft de bij Marktplaats gevorderde gegevens onderzocht. Daarbij kwam naar voren dat in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 14 februari 2021 maandelijks door [naam bedrijf] advertenties werden geplaatst op Marktplaats, met uitzondering van de maanden oktober 2017, juli 2018 en september 2020. In deze periode zijn in totaal 2.515 advertenties geplaatst op Marktplaats.
1.4.3.
Op 16 februari 2021 hebben twee sociaal rechercheurs appellant gehoord. Appellant heeft daarbij, gevraagd naar de advertenties op Marktplaats vanaf 26 oktober 2016, verklaard dat hij verder wilde met zijn hobby.
1.5.
Op basis van de resultaten van het op 13 januari 2020 aangevangen onderzoek heeft het college met een besluit van 2 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) de bijstand van appellant per 26 oktober 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand en individuele inkomenstoeslag tot een bedrag van € 65.596,35 bruto van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college een bedrag van € 420,- als ten onrechte ontvangen uit het Participatiefonds teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij handelt in aquariumvissen en aanverwante artikelen. Ook heeft appellant geen melding gemaakt van de kasstortingen en de door X op zijn bankrekening overgemaakte bedragen. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat appellant geen deugdelijke boekhouding of urenverantwoording heeft bijgehouden van zijn handel. In de maanden juli, oktober, november, december 2018 en januari, februari, april, mei, juli, augustus en september 2019 heeft appellant daarnaast ook geen recht op bijstand omdat zijn inkomsten in de vorm van kasstortingen en bijschrijvingen meer bedragen dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 26 oktober 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 2 maart 2021, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in vissen handelde en dat hij inkomsten heeft gehad in de vorm van kasstortingen en bijschrijvingen.
Handel in aquariumvissen is van belang voor de bijstand
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zijn hobbyactiviteiten niet op geld waardeerbaar zijn. Er is juist niets te verdienen met de handel in aquariumvissen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Incidentele verkoop van privégoederen via bijvoorbeeld Marktplaats is volgens vaste rechtspraak niet relevant voor bijstandsverlening en behoeft dan ook niet gemeld te worden. [1] Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter, blijkend uit de vele advertenties op Marktplaats, overstijgen de activiteiten en transacties van appellant met betrekking tot de aquariumvissen het incidentele karakter. Hij presenteerde zich als een handelaar met een grote expertise op het gebied van aquariumvissen. Appellant adverteerde veelvuldig op Marktplaats en verkocht ook regelmatig vissen. Het onderscheid tussen bedrijfsmatig en hobby is voor bijstandverlening niet van belang, indien uit die activiteiten inkomsten worden genoten. Dit is vaste rechtspraak. [2] Appellant moest opgave doen van al zijn inkomsten. Het maakt daarbij niet uit of appellant de activiteiten waaruit de inkomsten voortvloeiden bedrijfsmatig of bij wijze van hobby verrichtte.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij het college heeft geïnformeerd over zijn hobby. Tijdens de aanvraag heeft appellant al verklaard dat hij als hobby aquariumvissen kweekte, advertenties zette op Marktplaats en deze vissen verkocht. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De wettelijke inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW brengt mee dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.2.
Uit 4.4 volgt dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in aquariumvissen en dat hij dit in beginsel moest melden. Vaststaat dat appellant dit vanaf oktober 2016, toen hij weer advertenties ging plaatsen, niet heeft gemeld bij het college, tot het moment dat hij hiervan melding maakte op 7 februari 2020. Maar dit betekent niet zonder meer dat appellant in die periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.3.
Zoals blijkt uit 1.3.1 tot en met 1.3.4 is aan de toekenning van bijstand aan appellant een uitgebreid onderzoek vooraf gegaan. Medewerkers van het college zijn bij appellant thuis geweest en hebben toen gezien dat hij vijftig aquaria had. In de schriftelijke verklaring van 5 augustus 2016 heeft appellant verklaard dat hij bereid is om het overgrote deel van de vissen weg te doen. Het college heeft vervolgens bijstand toegekend, ondanks dat bij het college vragen op het gebied van handel met betrekking tot de aquariumvissen waren blijven bestaan. Hierbij was opgemerkt dat appellant alsnog een overzicht van advertenties moest verstrekken. Ook zou worden onderzocht of de hobby kon worden geaccepteerd. In het toekenningsbesluit van 2 september 2016 staat niets over de handel in aquariumvissen vermeld of dat de activiteiten nog onderzocht zouden worden.
4.5.4.
Ook na de toekenning van bijstand per 24 juni 2016 heeft het college geen inlichtingen meer opgevraagd bij appellant of nog nader onderzoek gedaan. Het college heeft appellant niet medegedeeld dat hij moest stoppen met zijn activiteiten met betrekking tot aquariumvissen. Het college heeft ook geen voorwaarden gesteld aan die activiteiten. Voor het eerst tijdens de behandeling ter zitting bleek dat appellant in het najaar van 2016 was uitgenodigd voor een bijeenkomst over de zogenoemde bescheiden schaal regeling. Volgens zo een regeling staan sommige bijstandverlenende instanties bijstandsgerechtigden toe op bescheiden schaal met behoud van bijstand een beroep- of bedrijfsmatige activiteit uit te oefenen. Maar hierover zitten geen stukken in het dossier. Nergens blijkt uit dat het college na de toekenning van bijstand met appellant heeft gecommuniceerd over de handel in aquariumvissen.
4.5.5.
Daar staat tegenover dat appellant vanaf 26 oktober 2016 weer advertenties is gaan plaatsen op Marktplaats en dit niet heeft gemeld bij het college. Maar hierna heeft het college met een besluit van 13 maart 2017 met terugwerkende kracht bijstand toegekend vanaf 14 oktober 2015. Appellant was in de periode vanaf 14 oktober 2015 ook actief als handelaar in aquariumvissen, heeft toen advertenties geplaatst op Marktplaats en veelvuldig vissen verkocht. Het college was daarvan door het onderzoek bij aanvraag op de hoogte. Het college heeft ook in maart 2017 geen onderzoek gedaan naar de precieze omvang van de activiteiten met betrekking tot aquariumvissen vanaf 14 oktober 2015 en wat dit betekent voor de bijstand.
4.5.6.
Bij aanvang van de bijstand heeft appellant aan het college de nodige inlichtingen verstrekt over de handel in aquariumvissen. Door de gang van zaken tijdens de aanvraag en de periode daarna heeft het college bij appellant een onjuiste voorstelling doen ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting [3] , namelijk dat zijn activiteiten en transacties met aquariumvissen niet van invloed waren of konden zijn op zijn recht op bijstand vanwege het in de ogen van appellant hobbymatige karakter daarvan. Onder deze specifieke omstandigheden kan in dit geval daarom niet worden gezegd dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zijn activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand en dat hij daarover dus informatie moest (blijven) verstrekken aan het college.
4.6.
Uit 4.5.3 tot en met 4.5.6 volgt dat er geen toereikende grondslag is voor het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden vanwege het niet melden van zijn handel in aquariumvissen.
Geen andere juridische grondslag voor intrekking over gehele te beoordelen periode
4.7.
Wanneer geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het college in beginsel bevoegd om de bijstand met terugwerkende kracht te herzien op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Van die bevoegdheid kan het college in dit geval geen gebruik maken. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
De bijstand kan alleen met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW worden herzien of ingetrokken als appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat hij te veel of ten onrechte bijstand ontving. In lijn hiermee mag het college in beginsel alleen een gemaakte fout met terugwerkende kracht herstellen als dat niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarbij is onder meer van belang of appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat het oorspronkelijke besluit onjuist was en er dus rekening mee had moeten houden dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Dit is vaste rechtspraak. [4] Of deze situatie zich voordoet staat overigens los van de vraag of het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat een bepaald feit van invloed kon zijn op het recht op bijstand, zodat dit op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW moest worden gemeld. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [5]
4.7.2.
Appellant hoefde redelijkerwijs niet te begrijpen dat hij in de te beoordelen periode te veel bijstand ontving vanwege de handel in aquariumvissen. Bij de toekenning van bijstand heeft het college niets gedaan met de informatie die appellant heeft verstrekt. Het college heeft op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat de handel in aquariumvissen van belang kan zijn voor het recht op bijstand. Dat heeft het college ook niet gedaan tijdens of na het gesprek met appellant op 7 februari 2020. Pas met het besluit van 2 maart 2021 heeft het college aan appellant duidelijk gemaakt dat de handel in aquariumvissen van invloed was op de hoogte van de bijstand. Het college was dus niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand van betrokkene in de te beoordelen periode in te trekken vanwege de handel in aquariumvissen.
4.8.
Gelet op 4.6 en 4.7.2 is er geen grondslag om de bijstand van appellant in te trekken in de gehele te beoordelen periode. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Het college heeft ten onrechte de bijstand in de (gehele) te beoordelen periode ingetrokken en teruggevorderd.
Intrekking van bijstand vanwege bijschrijvingen en stortingen
4.9.
Behalve de handelsactiviteiten heeft het college aan de intrekking in de maanden juli, oktober, november en december 2018 en januari, februari, april, mei, juli, augustus en september 2019 (de maanden in geding) ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij bijschrijvingen en kasstortingen heeft ontvangen op zijn bankrekening die meer bedragen dan de bijstandsnorm. Niet in geschil is dat appellant deze bijschrijvingen en kasstortingen niet heeft gemeld bij het college. Het staat vast dat appellant € 41.854,24 heeft overgemaakt naar een bankrekening in Kenia. Ook niet in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden over dat deel van overschrijvingen van X op zijn rekening dat hij niet naar Y in Kenia heeft overgemaakt.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat dit totaalbedrag van € 41.854,24 geen middelen zijn die hem ter beschikking stonden. Het waren namelijk bedragen die X aan Y leende. Y zal deze bedragen moeten terugbetalen aan X. Uit praktische overwegingen liep dit via de bankrekening van appellant. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daarbij is het volgende van belang.
4.10.1.
Ter zitting is gesproken over de betekenis van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. In deze bepaling staat dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon. Dat appellant een bedrag van € 41.854,24 heeft overgemaakt naar Y, zijn toenmalige vriendin in Kenia en dat dit (deels) afkomstig was van X en dat dit onder meer was bedoeld voor haar levensonderhoud, trekt het college niet langer in twijfel. In zoverre rust op de besluitvorming een motiveringsgebrek, voor zover het gaat om de volledige intrekking en terugvordering over de maanden in geding.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren. De Raad zal het bestreden besluit geheel vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.12.
De Raad zal het besluit van 2 maart 2021 herroepen, voor zover het betreft:
- de intrekking over de periode van 26 oktober 2016 tot 1 juli 2018;
- de intrekking in de maanden augustus en september 2018;
- de intrekking in de maanden maart en juni 2019;
- de intrekking over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 2 maart 2021.
4.13.
Het college zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen en in dit nieuwe besluit moeten motiveren in hoeverre de bijstand over de maanden in geding mocht worden ingetrokken. Het gaat dan om de maanden juli, oktober, november en december 2018 en januari, februari, april, mei, juli, augustus en september 2019. Bij dit nieuw te nemen besluit dient het college acht te slaan op wat in 4.10.1 is overwogen. Ook zal het college worden opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft. Hierbij zal het college de hoogte van de terugvordering over de maanden in geding moeten vaststellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 1.248,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting; waarde per punt € 624,-), € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 875,-), in totaal dus € 4.748,-. Hij krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 28 juli 2021;
  • herroept het besluit van 2 maart 2021, voor zover het de intrekking betreft over de periode van 26 oktober 2016 tot 1 juli 2018, de maanden augustus en september 2018, de maanden maart en juni 2019 en over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 2 maart 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 juli 2021;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2021 voor zover het de intrekking in de maanden juli, oktober, november en december 2018 en januari, februari, april, mei, juli, augustus en september 2019 en de terugvordering betreft en met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de door het college te nemen beslissing slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.748,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, K.M.P. Jacobs en M. Kleijn Hesselink in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
Griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466.
3.Vergelijk de uitspraak van 13 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2109.
4.Zie de uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4317.
5.Zie de uitspraak van 13 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3214.