ECLI:NL:CRVB:2024:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
23/2362 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door het Uwv in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als hoger veiligheidskundige werkte, had zich op 5 maart 2019 ziekgemeld met psychische klachten en had op 10 december 2020 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat de werkgever van appellante voldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat appellante betwistte. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. De Raad volgde de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat appellante gedurende de wachttijd geen benutbare mogelijkheden had. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling. De uitspraak bevestigt dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende kon beschouwen, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2362 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2023, 22/1511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 augustus 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten dat de werkgever van appellante voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens appellante heeft de werkgever te weinig gedaan aan haar re-integratie. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de re-integratie-inspanningen terecht als voldoende heeft beoordeeld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 januari 2024 heeft de gemachtigde van appellante zich aan de zaak onttrokken.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam bij het [naam werkgever] (werkgever) als hoger veiligheidskundige voor 36 uur per week. Op 5 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Appellante heeft op 10 december 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft op 14 januari 2021 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat een verzekeringsgeneeskundig onderzoek noodzakelijk is om de re-integratie-inspanningen te kunnen beoordelen. Op 17 maart 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 25 maart 2021 geconcludeerd dat bij appellante gedurende de wachttijd sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. Bij besluit van 20 april 2021 heeft het Uwv appellante per 2 maart 2021 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat appellante en haar werkgever voldoende hebben gedaan aan de re-integratie.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat sprake is geweest van een eerlijke procesgang. Het Uwv heeft alle stukken overgelegd die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dossier compleet is. Daarnaast heeft een uitvoerige behandeling van de zaak plaatsgevonden, is van tevoren de werkwijze ter zitting besproken en is er hoor en wederhoor toegepast. Dat partijen uiteindelijk geen schikking hebben bereikt en wat daar de reden van is, ligt niet ter toetsing voor.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat uit artikel 65 van de Wet WIA in samenhang met artikel 25 van de Wet WIA volgt dat het Uwv een oordeel moet geven over de reintegratie-inspanningen voordat kan worden toegekomen aan de medischarbeidskundige beoordeling van de WIA-aanspraken per einde wachttijd. Daarbij is van belang dat van de werkgever en werknemer geen re-integratie-inspanningen meer worden verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid (geen benutbare mogelijkheden). De rechtbank heeft dan te beoordelen of het Uwv – op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – tot de conclusie heeft mogen komen dat de werkgever aan zijn re-integratie-verplichtingen heeft voldaan, omdat niet te onderbouwen is dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden is toe te schrijven aan een ontoereikende sociaal-medische begeleiding. Zij toetst daarbij alleen het bestreden besluit van het Uwv en heeft zich daarbij niet uit te spreken over privaatrechtelijke zaken zoals het gestelde pestgedrag en de eventuele aansprakelijkheid van de werkgever dienaangaande. Volgens de rechtbank geeft het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk van een zorgvuldig onderzoek. In het rapport is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de acties van de bedrijfsarts en heeft daarbij uitgelegd waarom niet goed te onderbouwen is dat de bedrijfsarts het anders had kunnen of moeten doen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet volgt in haar eigen conclusies, betekent niet dat hij niet alle relevante informatie heeft meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep moest beoordelen wat de situatie van appellante was in de periode in geding, niet in de periode rondom de hoorzitting.
2.3.
Verder heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen volgen over de eerste drie maanden na de ziekmelding. Dat de bedrijfsarts in eerste instantie heeft ingezet op het voorkomen van verergering/het oplossen van het arbeidsconflict, in plaats van re-integratie bij de andere waterschappen, kan de rechtbank begrijpen. Appellante heeft haar stelling dat zij in staat was om in de eerste drie maanden na ziekmelding tien uur te werken, bovendien niet met (medische) stukken onderbouwd.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie mogen komen dat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen heeft voldaan, omdat niet te onderbouwen is dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden is toe te schrijven aan een ontoereikende sociaal-medische begeleiding.
2.5.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige, omdat geen twijfel is gerezen over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Kort samengevat heeft appellante tegen die uitspraak aangevoerd dat haar brief van 20 april 2023 en de brief van het Uwv van 30 maart 2023 niet zijn meegewogen door de rechtbank. Het Uwv heeft ten onrechte geen poging gedaan om tot een schikking te komen. Ook heeft het Uwv ten onrechte overwogen dat de re-integratie-inspanningen voldoende waren. Het Uwv heeft namelijk feitelijk in het midden gelaten of deze voldoende waren, omdat er alleen een medische beoordeling is uitgevoerd en niet is toegekomen aan het beoordelen van de reintegratieinspanningen. Verder staan er ook andere fouten in de uitspraak van de rechtbank en is er geen sprake van een eerlijk proces. Er ontbreken documenten in het dossier, onder meer de brieven van de primaire arts aan de psycholoog. Ook is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de omgangsvormen op de werkvloer een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft. De ziekte van appellante en het verloop ervan zijn een uitsluitend en rechtstreeks gevolg van die ongewenste omgangsvormen jegens appellante op de werkvloer en hadden dan ook moeten worden meegewogen. De rechtbank is tot slot ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest. In de eerste drie maanden had appellante namelijk wel benutbare mogelijkheden en kon zij tien uur per week werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de per 2 maart 2021 aan appellante toegekende WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit artikel 65 gelezen in samenhang met artikel 25 van de Wet WIA volgt dat het Uwv een oordeel dient te geven over de reintegratieinspanningen van de werkgever. Bij een onvoldoende beoordeling legt het Uwv een loonsanctie op. In dit geval is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in navolging van de bedrijfsarts tot de conclusie gekomen dat tijdens de gehele wachttijd bij appellante sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante betwist dat hiervan ook de eerste drie maanden na de ziekmelding sprake was. Appellante heeft echter geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij, in afwijking van het standpunt van de bedrijfsarts en de verzekeringsartsen, in die drie maanden wel beschikte over benutbare mogelijkheden. In het dossier bevindt zich evenmin informatie waaruit blijkt dat appellante zich in die eerste drie maanden op het standpunt heeft gesteld dat zij kon werken of re-integreren. Het standpunt dat zij in die eerste drie maanden over benutbare mogelijkheden beschikte heeft appellante pas veel later ingenomen. De rechtbank en het Uwv hebben dan ook terecht aangenomen dat appellante gedurende de gehele wachttijd niet beschikte over benutbare mogelijkheden en dat er dus geen mogelijkheden voor re-integratie waren.
4.6.
De stelling van appellante dat het ontbreken van benutbare mogelijkheden een gevolg is van de sociaal-medische begeleiding door de bedrijfsarts volgt de Raad niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 januari 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat niet goed te onderbouwen is dat de situatie van geen benutbare mogelijkheden het gevolg is van een inadequate sociaal-medische begeleiding. Dientengevolge is dan ook zeker niet te stellen dat een andere begeleiding tot een andere uitkomst zou hebben geleid op het vlak van belastbaarheid en re-integratie. Niet gebleken is dat er interventies of adviezen ingezet hadden kunnen worden die de situatie van geen benutbare mogelijkheden hadden kunnen opheffen. Bij aanvang van de ziekmelding was al sprake van forse klachten. De frequentie van begeleiding en contact met de bedrijfsarts was op dat moment hoog en conform de STECR-richtlijnen. De behandeling van appellante is al in maart 2019 gestart en er waren andere factoren, zoals zaken bij vertrouwenscommissies, waarop de bedrijfsarts geen invloed had. De bedrijfsarts heeft een proactieve houding aangenomen door bij herhaling in contact te treden met de behandelende sector en informatie op te vragen. Appellante geeft op dat moment te kennen de gesprekken met de werkgever als zeer belastend te ervaren. Niet duidelijk is in hoeverre de bedrijfsarts hierin een andere rol had kunnen vervullen of dat de rol zoals hij die heeft vervuld niet juist zou zijn geweest. Het latere contactverbod – dat mede belemmerend heeft gewerkt voor de re-integratie – wordt zover duidelijk aanvankelijk met name door appellante geclaimd. De bedrijfsarts heeft bovendien bij herhaling contact gezocht met de behandelend sector ter verificatie hiervan. Daarnaast wordt het tweede spoor niet ingezet na een verharding van de standpunten en verdere juridificering. Het is de vraag in hoeverre dit medisch gezien gecontra-indiceerd zou zijn. Bij het deskundigenoordeel enkele maanden later heeft de verzekeringsarts ook geoordeeld dat niet te beoordelen was of inzet van het tweede spoor mogelijk was. Concluderend is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te stellen dat het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden is toe te schrijven aan het ontbreken van een juiste sociaal-medische begeleiding. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.7.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellante als voldoende kon beschouwen. Hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat de rechtbank heeft gegeven. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv waarin de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellante als voldoende zijn beoordeeld, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.