ECLI:NL:CRVB:2024:1720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
23/2308 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van niet-duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 2000, heeft in mei 2021 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf lichamelijke en psychische klachten te hebben. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar dat dit niet duurzaam was. Appellante was het niet eens met deze conclusie en stelde dat haar situatie, waaronder neurologische schade en een verslaving aan lachgas, niet voldoende was meegewogen.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat er mogelijkheden waren voor appellante om in de toekomst arbeidsvermogen te ontwikkelen. De Raad benadrukte dat duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen alleen kan worden aangenomen als er geen perspectief op verbetering is. In dit geval was er voldoende bewijs dat appellante, met de juiste behandeling en begeleiding, in staat zou kunnen zijn om haar arbeidsvermogen te ontwikkelen.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar psychische klachten en de impact van haar verslaving, overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2308 WAJONG
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023, 22/2396 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante beschikt zij duurzaam niet over arbeidsvermogen. Daarom had zij als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt en voor een Wajong-uitkering in aanmerking moeten worden gebracht. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv appellante terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Voor appellante is mr. Spek verschenen. Ook was de moeder van appellante aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2000, heeft met een door het Uwv op 18 mei 2021 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij lichamelijke en psychische klachten heeft. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat wordt verwacht dat zij dat kan ontwikkelen. Met een besluit van 19 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 augustus 2021. Bij besluit van 25 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het standpunt gehandhaafd dat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft, maar dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat partijen het met elkaar eens zijn dat appellante ten tijde van de beoordeling van de aanvraag niet over arbeidsvermogen beschikt. Partijen verschillen van mening of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese en eigen onderzoek en dat kennis is genomen van de door appellante overgelegde medische informatie van haar behandelaars. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv ook voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen vooralsnog niet duurzaam kan worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2022 en 1 mei 2023. Daarin is geconcludeerd dat de afwezigheid van arbeidsvermogen met name zijn oorzaak vindt in het (aanhoudende) gebruik van lachgas door appellante. Daardoor kan zij niet vier uur per dag en een uur aaneengesloten functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens toegelicht dat het staken van het lachgasgebruik en het niet meer chronisch onder invloed zijn, positief zal bijdragen aan het wel kunnen nakomen van afspraken en het verbeteren van het functioneren van appellante in algemene zin. De neurologische schade die door het gebruik van lachgas is opgetreden, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep deels reversibel. Appellante kan daarvoor een speciaal voor deze problematiek ontwikkeld revalidatieprogramma volgen. Er ligt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus nog een heel behandelingstraject voor appellante open. Daarom kan worden verwacht dat in de toekomst zowel de lichamelijke als de psychische belastbaarheid van appellante flink zal toenemen, in ieder geval ruim voldoende om te kunnen voldoen aan de laag gestelde eisen voor arbeidsvermogen.
2.4.
De overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van 13 september 2021, die de doelen en het verloop van de behandeling tot dan toe schetst, is voor de rechtbank geen aanleiding om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Hiertoe heeft de rechtbank gemotiveerd dat, voor zover uit die informatie zou kunnen worden afgeleid dat de behandeling en de geboden begeleiding bij appellante nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, dit niet betekent dat de verwachting van de verzekeringsartsen onjuist was. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de overgelegde psychodiagnostische onderzoeksverslagen van 19 oktober 2022 die zien op de onderzoekdata 13 juni 2022 en 23 juni 2022. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2023, die vermeldt dat uit deze onderzoeksverslagen de nodige functiestoornissen bij appellante naar voren komen, maar geen afwijkingen waaruit volgt dat appellante niet zou kunnen voldoen aan de vier Wajong-criteria. Ook volgt hieruit niet dat sprake is van onomkeerbaarheid van (een deel van) de stoornissen, mede omdat er diverse behandel- en begeleidingsmogelijkheden zijn. Hierbij gaat het om een nadere behandeling bij Brijder Jeugd , het gebruik van ADHD-medicatie, het opstarten van een neurologie-revalidatietraject en praktische begeleiding/ondersteuning om een zinvolle dagbesteding te realiseren.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij benadrukt dat er meerdere factoren spelen, namelijk de neurologische schade, een cognitieve stoornis, PTSS, een lachgasverslaving en persoonlijkheidsproblematiek. De PTSS is volgens appellante in ernst onderschat en de persoonlijkheidsproblematiek is door het Uwv niet benoemd. De psychische behandeling is gericht op traumaverwerking, niet op verbetering en de gevolgen van het lachgasverbruik zijn niet volledig omkeerbaar. Volgens appellante is hiermee onvoldoende rekening gehouden en daardoor is onvoldoende gemotiveerd hoe en in welke mate zij nog arbeidsvermogen kan ontwikkelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet een betrokkene als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op datum aanvraag (18 mei 2021) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarden dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet vier uur per dag belastbaar is. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) [3] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [4]
4.4.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 18 mei 2021 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante konden ontwikkelen.
4.5.
De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd welke behandelingen gevolgd kunnen worden en op welke punten deze mogelijk tot verbetering zouden kunnen leiden. De behandelend psycholoog heeft onder meer vermeld dat appellante meer gespecialiseerde begeleiding nodig heeft om van haar verslaving af te komen. Om in aanmerking te komen voor verslavingszorg heeft appellante een afspraak gemaakt bij haar huisarts en op 5 juli 2021 een revalidatiearts bezocht. Appellante zou daarnaast starten met ambulante begeleiding en beschermd gaan wonen. Met de al ingezette behandelingen en de behandelingsmogelijkheden die daarnaast nog bestaan, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat op 18 mei 2021 aannemelijk was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelaars leidt niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 januari 2024 terecht heeft overwogen, houdt de aanwezigheid van polyneuropathie als gevolg van het lachgasgebruik niet in dat daardoor sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, tenzij sprake is van zeer uitgesproken sensibele en motorische uitval, waarvan bij appellante geen sprake is. Daarnaast blijkt uit deze informatie dat het appellante is gelukt om met behulp van verslavingszorg van haar lachgasverslaving af te komen, dat zij inmiddels beschermd woont, en (met moeite) een opleiding volgt en dat verbetering dus mogelijk is gebleken. De voorgestelde behandeltrajecten in de rapporten van de psycholoog en de neuroloog, waaronder cognitieve revalidatie, houden de verwachting van (verdere) verbetering van de belastbaarheid in.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op datum aanvraag (18 mei 2021) niet duurzaam was en appellante daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.