ECLI:NL:CRVB:2024:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/465 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van extreem laag waterverbruik en onschuldpresumptie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Het dagelijks bestuur heeft op 9 oktober 2019 besloten de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 terug te vorderen, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 januari 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure, waarin appellant is vrijgesproken van bijstandsfraude in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019, en de latere bestuursrechtelijke procedure. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de strafrechter en oordeelt dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waardoor de intrekking van de bijstand onterecht was. Voor de periode vanaf 1 augustus 2019 oordeelt de Raad echter dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat hij in die periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van het dagelijks bestuur voor de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019, terwijl de intrekking van de bijstand vanaf 1 augustus 2019 in stand blijft.

Uitspraak

22/465 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 januari 2022, 20/960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 16 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 9 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2014 ingetrokken en de over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.656,57 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven, onder wijziging van de grondslag daarvan.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 22/468 PW, 22/481 PW en 22/517 PW, plaatsgevonden op 17 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel, [X] en [B]. In de zaken 22/468 PW en 22/517 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. In zaak 22/481 PW is een schikking tot stand gekomen. Het hoger beroep in die zaak is ingetrokken.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant per 4 augustus 2014 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf die datum niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant voert aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij wijst hiervoor op een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van 21 december 2020 en op zijn sobere leefwijze. De Raad vat de verwijzing naar dat vonnis op als een beroep op de zogenoemde onschuldpresumptie en geeft appellant hierin gelijk voor zover het gaat om de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019. De Raad oordeelt dat appellant over de periode vanaf 1 augustus 2019 wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode, ondanks een extreem laag waterverbruik, zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Voor de periode vanaf 1 augustus 2019 moet er dus van worden uitgegaan dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Dat heeft hij niet bij het dagelijks bestuur gemeld. Over die periode is de bijstand terecht ingetrokken.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds januari 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sindsdien – aanvankelijk in de gemeentelijke basisadministratie en later in de basisregistratie personen – ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij een rechtmatigheidsonderzoek in juni 2019 ontstond bij het dagelijks bestuur een vermoeden dat appellant en degene met wie hij in het verleden bijstand naar de norm voor gehuwden had ontvangen (Y) een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van Y. De sociale recherche van Orionis Walcheren heeft om die reden in september 2019 een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer bij Evides Waterbedrijf informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verkregen informatie is naar voren gekomen dat in de periode van 23 april 2014 tot 1 juli 2019 het waterverbruik varieerde van 0 tot 2 m3 per jaar. Verder heeft de sociale recherche bij Delta Energie BV informatie opgevraagd over het energieverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verkregen informatie is naar voren gekomen dat in de periode van 23 april 2014 tot en met 30 april 2019 het gasverbruik varieerde van 0 tot 6 m3 per jaar en het elektriciteitsverbruik van 269 tot 495 kWh per jaar. Daarnaast heeft de sociale recherche in de periode van 6 tot en met 10 september 2019 een aantal waarnemingen verricht bij de woningen van appellant en Y, op 10 september 2019 gesprekken gevoerd met appellant en Y en aansluitend aan die gesprekken een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, waarbij foto’s zijn gemaakt. Ook heeft de sociale recherche een aantal buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2019.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur het besluit van 9 oktober 2019 genomen en dit besluit na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang en kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het waterverbruik op het uitkeringsadres was extreem laag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn woning toch als hoofdverblijf heeft kunnen gebruiken. Het is namelijk niet aannemelijk dat appellant in zijn woning heeft kunnen leven zonder schoon drinkwater en zonder een functionerende wc. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het intrekkings- en terugvorderingsbesluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De bestuursrechter toetst het bestreden besluit dan voor de periode van de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval loopt deze periode van 4 augustus 2014 tot en met 9 oktober 2019 (te beoordelen periode).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode het waterverbruik op het uitkeringsadres, variërend van 0 tot 2 m3 per jaar, extreem laag was.
4.4.
Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hij de in 4.3 weergegeven vooronderstelling heeft weerlegd en dus aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant verwijst hiervoor naar het door hem in beroep overgelegde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2020 (vonnis), waarbij hij is vrijgesproken van, kort gezegd, bijstandsfraude in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019. Ook wijst appellant erop dat het extreem lage waterverbruik het gevolg is van zijn sobere leefstijl. Hij vangt regenwater op en gebruikt dat om zich te wassen, het toilet door te spoelen, schoon te maken, te koken en te drinken. In tijden van droogte haalt hij water bij zijn broer, die in dezelfde straat woont als appellant.
4.6.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond ziet de Raad aanleiding om een onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 (periode 1) en de periode van 1 augustus 2019 tot en met 9 oktober 2019 (periode 2).
Periode 1: beroep op de onschuldpresumptie slaagt
4.7.
De verwijzing naar de vrijspraak in de strafzaak vat de Raad op – en heeft appellant, zoals ter zitting is besproken, ook bedoeld – als een beroep op de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). In zoverre slaagt de in 4.5 opgenomen beroepsgrond. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.7.1.
De rechtbank heeft in het vonnis het volgende overwogen en geoordeeld:

“2. De tenlastelegging

[...]
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 heeft schuldig gemaakt aan bijstandsfraude, omdat hij niet had doorgegeven dat zijn hoofdverblijf was gewijzigd.
[...]
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
[...]
Ten laste is gelegd dat verdachte in de genoemde periode [van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019] al dan niet opzettelijk niet heeft doorgegeven dat hij zijn hoofdverblijf niet (meer) had op het door hem opgegeven [uitkeringsadres]. [...]
Wettig bewijs
De belastende bewijsmiddelen die betrekking hebben op het [uitkeringsadres] zijn de omschrijving en de foto’s van de woning, verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen en de verklaringen van sommige buren. [...]. Onduidelijk is [...] waarop deze buren hun verklaring baseren dat verdachte niet of nauwelijks in de woning aanwezig is. Deze verklaringen worden daarom niet bij het bewijs betrokken.
[...]
Leefstijl
Verdachte heeft verklaard dat hij in zijn woning woont op een manier zoals dat in vroegere tijden gebeurde. Hij leeft sober en bescheiden; hij heeft niet veel nodig, aldus verdachte. Hij vangt hemelwater op, wast zich met een teiltje aan het aanrecht, gebruikt petroleum om de keuken te verwarmen en te koken en wast zijn kleding met de hand. Dat verdachte op deze manier leeft, wordt bevestigd door getuigen [Y] – zijn vriendin – en [X], en in een krantenartikel uit 1990. Het blijkt ook uit foto’s van het interieur van de woning. [...] Op basis hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank geconcludeerd worden dat verdachte een van de gangbare normen afwijkende levensstijl heeft, die zijn weerslag heeft op de inrichting van de woning en de manier waarop hij daarin leeft.
[...]
De woning
[...] Gelet op het voorgaande en gezien de omstandigheid dat overzichtsfoto’s van de keuken en slaapkamer ontbreken kan op grond van de foto’s van de woning niet de overtuiging worden verkregen dat verdachte niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning aan [het uitkeringsadres].
Nutsvoorzieningen
Verdachte heeft een verklaring gegeven voor het lage gebruik van gas, water en elektriciteit. Hij verwarmt de keuken met petroleum en hij vangt via de regenpijp hemelwater op. [...]Zijn verklaring over het opvangen van hemelwater, het verwarmen van zijn leefruimte en de afgesloten gasleiding worden bevestigd door de foto’s van binnen en buiten de woning en de door de verdediging verstrekte stukken en foto’s over de gasleiding. [...] Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het lage verbruik van gas, water en elektriciteit kan passen bij de hierboven omschreven levensstijl, zodat ook deze verbruiksgegevens onvoldoende overtuigend zijn om te kunnen concluderen dat verdachte niet in zijn woning aan het [uitkeringsadres] zijn hoofdverblijf heeft.
Vrijspraak
Gelet op het voorgaande kan aan verdachte niet het verwijt worden gemaakt dat hij al dan niet opzettelijk niet heeft doorgegeven dat hij zijn hoofdverblijf niet op het [uitkeringsadres] heeft. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde.”
4.7.2.
De onschuldpresumptie is, kort gezegd, de aanname dat iemand onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen. Deze geldt op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en is niet beperkt tot procedures over een strafvervolging (‘criminal charge’). Dat vermoeden kan ook gelden voor een daarop volgende bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een gerechtelijke procedure die op zichzelf niet onder de reikwijdte van die bepaling van het EVRM valt. De onschuldpresumptie geldt dan als de betrokkene stelt en zo nodig bewijst dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in de latere gerechtelijke procedure. Zo’n verband is er bijvoorbeeld als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure. Dit geldt in het bijzonder als die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.7.3.
In dit geval bestaat er een verband als bedoeld onder 4.7.2. De tenlastelegging waarvan de rechtbank appellant op 21 december 2020 heeft vrijgesproken, is namelijk gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het bestreden besluit.
4.7.4.
Als een verband als bedoeld onder 4.7.2 is vastgesteld, kunnen de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken in een latere bestuursrechtelijke procedure toch bewezen worden verklaard, bijvoorbeeld door minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs. Maar de rechterlijke en andere autoriteiten mogen daarbij door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Dit volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [3] De autoriteiten mogen ook geen strafrechtelijke karakterisering geven van de gedraging van de betrokkene en hun eigen rechtsterrein (forum) niet te buiten gaan. Dit volgt ook uit rechtspraak van het EHRM. [4]
4.7.5.
Gelet op de motivering van de vrijspraak kan de Raad in dit geval niet tot een ander oordeel komen dan de strafrechter over de vraag of appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. De vrijspraak ziet namelijk op dezelfde rechtsvraag als die waarover de strafrechter heeft geoordeeld en het standpunt van het dagelijks bestuur steunt op dezelfde bewijsmiddelen als waarover de strafrechter beschikte. In dit geval bieden de verschillen in bewijsrecht tussen het bestuursrecht en het strafrecht geen ruimte om af te wijken van het oordeel van de strafrechter. Dat het hier gaat om een vooronderstelling die door appellant moet worden weerlegd, maakt dat in dit geval niet anders. De Raad zal zich daarom bij dat oordeel aansluiten.
4.8.
Uit 4.7.5 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden berust dus niet op een juiste feitelijke grondslag. Het dagelijks bestuur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over periode 1 ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank had het bestreden besluit daarom in zoverre moeten vernietigen.
Periode 2: vooronderstelling bij extreem laag waterverbruik heeft appellant niet weerlegd
4.9.
Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet voor periode 2. De tenlastelegging in de strafzaak zag immers uitsluitend op periode 1 en de strafrechter heeft dus alleen die periode beoordeeld.
4.10.
De beroepsgrond dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks het extreem lage waterverbruik, toch zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres, slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.10.1.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 10 september 2019 onder meer het volgende verklaard:
“Ik gebruik wel water, om te wassen, koken en het toilet door te spoelen. Ik heb een regenton en ik haal water bij mijn broer, die verderop in de straat woont [...]. Mijn regenton staat in mijn tuin. Ik douche niet, ik was mij, net als vroeger, met een teil water. Het toilet gebruik ik gewoon, maar ik gebruik de stortbak niet, of in ieder geval niet altijd. Ik zet er altijd een emmer water naast. Mijn was doe ik op de hand, in de keuken.”
Deze verklaring komt erop neer dat appellant regenwater opving in een regenton en dat water gebruikte voor alles waarvoor normaliter kraanwater wordt gebruikt. Deze verklaring acht de Raad net als de rechtbank niet geloofwaardig en dus niet toereikend om aannemelijk te achten dat appellant, ondanks het extreem lage waterverbruik, in periode 2 zijn hoofdverblijf toch in de woning op het uitkeringsadres had. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.10.2.
Niet valt in te zien hoe appellant in de woning op het uitkeringsadres heeft kunnen leven zonder schoon drinkwater. [5]
4.10.3.
Tijdens het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs aan appellant gevraagd om de regenton te laten zien waarover hij had verklaard. Volgens het verslag van het huisbezoek heeft appellant gezegd dat er geen regenton is, maar wel een zinken teil. Volgens datzelfde verslag is in de tuin van appellant inderdaad een teil aangetroffen, maar die teil stond niet onder de regenpijp. Dit blijkt ook uit een foto die tijdens het huisbezoek is gemaakt. Dat appellant later heeft verklaard wat de reden was dat de teil niet onder de regenpijp stond, doet er niet aan af dat wat hij op 10 september 2019 heeft verklaard over de wijze waarop hij water opving, namelijk met een regenton, niet overeenkomt met de bevindingen van het huisbezoek. Ook de verklaringen van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar dat er meerdere teilen stonden en dat hij een reserve wateropslag van 200 tot 300 liter had komen niet met die bevindingen overeen.
4.10.4.
Ook heeft appellant niet consistent verklaard over het gebruik van regenwater door aan de ene kant tijdens de hoorzitting in bezwaar te verklaren dat hij regenwater ook aan zijn bezoek gaf en aan de andere kant tijdens de zitting van de rechtbank dat hij af en toe water uit de kraan gebruikte als hij visite kreeg.
4.10.5.
Daarnaast kan worden getwijfeld aan de verklaring van appellant dat hij in droge periodes water haalde bij zijn broer. In het verslag van de hoorzitting staat namelijk dat de broer ook stelt regenwater op te vangen en te gebruiken. Niet valt in te zien hoe appellant in droge periodes dan gebruik kan maken van regenwater van zijn broer. Ook valt niet in te zien waarom appellant kraanwater van zijn broer zou gaan halen, terwijl hij zelf water uit de kraan kan halen.
4.10.6.
Appellant heeft dus de op het extreem lage waterverbruik gebaseerde vooronderstelling dat de woning niet werd bewoond niet weerlegd.
4.11.
Uit 4.10.6 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat appellant in periode 2 niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant in die periode de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor die periode heeft het dagelijks bestuur dus wel aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan.
Uitwijkjurisprudentie
4.12.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het dagelijks bestuur heeft gehandeld in strijd met de zogeheten ‘uitwijkjurisprudentie’ door met het bestreden besluit de grondslag van het intrekkingsbesluit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met X te vervangen door de grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.12.1.
De uitwijkjurisprudentie waarop appellant zich beroept, houdt in dat het niet aanvaardbaar is dat de bijstandverlenende instantie die twijfels heeft over de opgegeven woon- en leefsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens geen gezamenlijke huishouding kan vaststellen, ‘uitwijkt’ naar de intrekkingsgrond dat door het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [6]
4.12.2.
In dit geval is van uitwijken in deze zin geen sprake. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming namelijk ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Aan het besluit ligt niet ten grondslag dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover dat gaat over de intrekking over periode 1 en de terugvordering. Omdat in verband met het tijdsverloop niet aannemelijk is dat het gebrek nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 oktober 2019 in zoverre te herroepen. Dit betekent dat de intrekking over periode 1 en de terugvordering komen te vervallen en dat de intrekking vanaf 1 augustus 2019 in stand blijft.
Proceskosten
5. Appellant krijgt daarom een vergoeding voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (2 punten, € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (2 punten, € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand en € 55,80 voor in hoger beroep gemaakte reiskosten In totaal gaat het dus om een bedrag van € 3.555,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 9 oktober 2019 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 2 januari 2020;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.555,80;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het dagelijks bestuur trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het dagelijks bestuur van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest Melo Tadeu tegen Portugal van 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66, en het arrest Alkasi tegen Turkije van 18 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest Alkasi tegen Turkije en het arrest Kemal Coskun tegen Turkije van 28 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52.
5.Vergelijk de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:519.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1036.