In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Het dagelijks bestuur heeft op 9 oktober 2019 besloten de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 terug te vorderen, omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting zou hebben geschonden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 januari 2024 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat er voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure, waarin appellant is vrijgesproken van bijstandsfraude in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019, en de latere bestuursrechtelijke procedure. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de strafrechter en oordeelt dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, waardoor de intrekking van de bijstand onterecht was. Voor de periode vanaf 1 augustus 2019 oordeelt de Raad echter dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had en dat hij in die periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van het dagelijks bestuur voor de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019, terwijl de intrekking van de bijstand vanaf 1 augustus 2019 in stand blijft.