In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van schade, bestaande uit de kosten die de bewindvoerder van betrokkene had gemaakt in verband met de procedure. De Raad oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De Raad stelt vast dat de kosten die door de bewindvoerder zijn gemaakt, moeten worden aangemerkt als proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de wet kan een bewindvoerder echter niet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Hierdoor is er geen ruimte voor vergoeding van deze kosten in de vorm van schadevergoeding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het college heeft veroordeeld tot schadevergoeding en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat de wettelijke regels geen mogelijkheid bieden voor de vergoeding van de kosten van de bewindvoerder, en dat de rechtbank het college ten onrechte heeft veroordeeld tot schadevergoeding.