ECLI:NL:CRVB:2024:2166

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
24/1203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WIA-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak gaat het om de verlaging van de WIA-uitkering van appellante per 2 augustus 2024 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,19%. Appellante, die voorheen als cliënt begeleidster werkte, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,45%. Na bezwaar werd dit herzien naar 59,19%. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 9 oktober 2024 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd was door een jurist. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had aangevoerd dat zij niet in staat was om te werken en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun conclusies te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de verlaging van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/1203 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2024, 23/301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 2 augustus 2024 heeft verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,19%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.D.D. Loeffen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loeffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als cliënt begeleidster woongroep voor 25,29 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 16 december 2020 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering tot en met 1 augustus 2024, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een verzoek van de ex-werkgever van appellante om een herbeoordeling, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juli 2022 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,45% en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 2 augustus 2024 verlaagd.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 augustus 2024 vastgesteld op 59,19%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en voldoet aan de eisen zoals door de Raad gesteld. Primair was er een telefonisch spreekuur en in de bezwaarfase is appellante gezien op de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is daarnaast kennis genomen van informatie die in de bezwaarprocedure beschikbaar is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitvoerig en over haar eigen bevindingen gerapporteerd en heeft de belastbaarheid vastgelegd in een aangepaste FML. Het feit dat de verzekeringsartsen ervoor hebben gekozen geen nadere medische informatie op te vragen bij de behandelaars van appellante, leidt niet tot de conclusie dat het onderzoek onzorgvuldig is. Dit geldt ook voor het feit dat appellante niet lichamelijk onderzocht is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat zij geen lichamelijk onderzoek heeft gedaan omdat appellante een vitale indruk maakte, zij zelf haar lichamelijke klachten niet als ernstig voorstelde en zij ook geen hulp had gezocht voor deze klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel naar de handen van appellante gekeken en aangegeven dat er geen huidafwijkingen aan de handen zichtbaar waren. Voor zover appellante in dit verband heeft gedoeld op haar (aspecifieke) rugklachten heeft de rechtbank vastgesteld dat deze zowel primair als in bezwaar zijn meegenomen; er zijn immers ook beperkingen aangenomen voor een zwaardere fysieke belasting. Overigens heeft appellante geen medische stukken over de rugklachten ten tijde van de datum in geding ingebracht. Appellante heeft in beroep, zeer kort voor de zitting, een huisartsenjournaal overgelegd. Het Uwv heeft op de zitting aangegeven dat deze informatie gegevens bevat vanaf september 2022 terwijl de datum in geding juli 2022 is; deze informatie kan dan ook niet afdoen aan het eerdere oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante haar stelling dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden niet verder heeft onderbouwd. Gelet op de beschikbare medische gegevens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, zoals die zijn opgenomen in de FML van 7 december 2022, niet correct zijn vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn conclusie dat de in bezwaar nog overgebleven functies passend zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat uit haar dagverhaal volgt dat zij niet tot het verrichten van enige arbeid in staat is. Voor appellante is het niet mogelijk om een uur aaneengesloten te werken. In het dagelijks leven is appellante aangewezen op huishoudelijke ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en haar ouders. Verder heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de informatie van de huisarts van 8 maart 2024 en dat onvoldoende waarde is gehecht aan de bevindingen in het Psychiatrisch Onderzoek Arbeid van 21 januari 2019. Volgens de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2021 [1] had de informatie van de huisarts bij de beoordeling moeten worden betrokken. De in de stukken genoemde klachten waren ook op de datum in geding aanwezig maar rond de datum in geding kon appellante zich niet laten onderzoeken. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek verricht. Bij het Uwv bestond daarom een onvolledig beeld van de medische situatie. De rechtbank heeft daarnaast een onjuiste uitleg gegeven aan de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [2] en onvoldoende gemotiveerd waarom is afgezien van de benoeming van een onafhankelijke deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de verlaging van de WIAuitkering van appellante in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [3] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht, betekent volgens vaste rechtspraak van de Raad nog niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 26 april 2013 of 15 januari 2020. [4] Op 4 juli 2022 heeft een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een uitgebreide anamnese afgenomen. Daarbij is niet alleen het dagverhaal maar ook behandeling, therapie en medicatie uitgevraagd. Ook is psychisch onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en op 7 december 2022 de hoorzitting bijgewoond. Zij heeft appellante aansluitend aan de hoorzitting gezien tijdens een spreekuur, heeft appellante over haar klachten bevraagd en de tijdens dit spreekuur overgelegde informatie in acht genomen. De rugklachten van appellante stonden niet op de voorgrond maar door de verzekeringsartsen zijn daarvoor wel beperkingen aangenomen in de FML. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet over voldoende informatie beschikte om de beperkingen van appellante vast te kunnen stellen of dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van de datum in geding zijn gemist doordat geen lichamelijk onderzoek is gedaan. Dat appellante zich pas later kon laten behandelen, maakt het voorgaande niet anders.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Voor zover appellante heeft bedoeld dat er geen sprake is van equality of arms wordt geoordeeld dat er geen reden is gebleken om aan te nemen dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen en daar heeft zij in bezwaar en beroep ook gebruik van gemaakt. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat er niet langer wordt voldaan aan de in het Schattingsbesluit genoemde criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden voor een betrokkene. Er is geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle niveaus ten gevolge van een ernstige psychische stoornis, appellante is niet opgenomen in een ziekenhuis of erkende zorginstelling en is niet bedlegerig of volledig ADL-afhankelijk. Ook is er geen sprake van sterk wisselende mogelijkheden met perioden van niet of nauwelijks zelfredzaamheid of verlies van mogelijkheden binnen drie maanden. De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat er beperkingen bestaan op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, voor zwaardere fysieke belasting en werken in de nacht. Ook is vanwege vermoeidheid op energetische gronden maar ook om preventieve redenen een duurbeperking aan de orde. Daarmee heeft de verzekeringsarts meer beperkingen aangenomen dan in de psychiatrische expertise van 21 januari 2019 naar voren zijn gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 7 december 2022 gemotiveerd toegelicht dat appellante ten tijde van de herbeoordeling niet langer in de vrouwenopvang woonde en dat geen sprake meer is van een crisissituatie. Er is daarom niet langer sprake van geen benutbare mogelijkheden. Appellante woont weer een jaar zelfstandig en draagt ook de volledige verantwoordelijkheid voor haar drie kinderen, inclusief het ouderlijk gezag. Ze probeert zo goed mogelijk voor haar kinderen en haar huishouden te zorgen, waarbij ze wordt beschreven als een zorgzame, bekwame en betrokken moeder. Appellante is meer dan marginaal belastbaar en zou vier uur per dag lichamelijk en geestelijk licht werk moeten kunnen verrichten. Wel bestaat een contra-indicatie voor vies of nat werk of voor contact met zeep of oplossingsmiddelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op dit punt aangepast. De beroepsgrond van appellante over het feit dat aan haar een indicatie op grond van de Wmo is verleend, slaagt niet omdat de Wmo een ander beoordelingskader kent dan de Wet WIA.
4.6.
Appellante heeft in beroep een huisartsjournaal van 11 augustus 2022 tot en met 5 maart 2024 overgelegd en aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, informatie van na de datum in geding ook van belang kan zijn. In dit geval bestaan in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de op een latere datum bij de huisarts aangekaarte lichamelijke klachten ook al op de datum in geding aan de orde zouden zijn. Voor zover appellante doelt op haar rugklachten, wordt, zoals is overwogen in 4.3, opgemerkt dat deze in acht zijn genomen door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank niet medisch-inhoudelijk geoordeeld over het huisartsenjournaal, maar slechts overwogen dat de medische informatie niet ziet op de datum in geding. Appellante heeft met het door haar overgelegde huisartsenjournaal geen twijfel gezaaid aan de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N. El Khabazi

Voetnoten

1.CRvB 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2160.
2.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
4.CRvB 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626 en CRvB 15 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:75.