ECLI:NL:CRVB:2024:2408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
23/2368 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2023. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak, maar met verbetering van de gronden. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden, maar dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden toegewezen vanwege het zeer geringe financiële belang van de procedure. De Raad benadrukt dat in gevallen van een zeer gering financieel belang, zoals hier het geval is, de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie leidt bij de belanghebbende. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2024, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet aanwezig was. De Raad concludeert dat appellante geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met de opmerking dat de rechtbank had moeten volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

23/2368 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2023, 21/6043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 12 december 2024

SAMENVATTING

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden. De rechtbank had kunnen volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. Het ging in de verzetprocedure alleen nog om een proceskostenveroordeling. Dit is een nevenbeslissing van de rechter en levert geen financieel belang op. De veronderstelling dat appellante spanning en frustratie heeft ervaren door de duur van deze procedure gaat daarom niet op.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft drs. F. Elidrissi hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 november 2024. Voor appellante is drs. Elidrissi verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het college van de aanvraag voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het college heeft het bezwaarschrift op 13 april 2021 ontvangen. Op 27 juli 2021 heeft appellante het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit.
1.2.
Appellante heeft op 13 september 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 11 oktober 2021 heeft het college een beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante vervolgens meerdere keren gevraagd of zij het eens is met de beslissing op bezwaar en of zij aanvullende gronden wil indienen. Appellante heeft niet op die brieven gereageerd. Op 15 maart 2023 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan. De rechtbank heeft zowel het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit als het beroep van rechtswege tegen het besluit van 11 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Appellante heeft op 24 april 2023 verzet aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft gesteld dat zij geen aanvullende gronden heeft ingediend, omdat zij het eens is met het besluit van 11 oktober 2021. Dit neemt echter niet weg dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht is ingesteld. Dit betekent dat zij recht heeft op vergoeding van de gemaakte proceskosten en het griffierecht. Verder heeft appellante in het verzetschrift de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en tevens uitspraak op het beroep gedaan. [1] De rechtbank heeft de uitspraak van 15 maart 2023 vervallen verklaard voor zover daarbij artikel 8:75 van de Awb onjuist is toegepast. Het college is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten voor het indienen van het beroepschrift en het verzetschrift en het griffierecht. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellante in beginsel recht heeft op een vergoeding ter compensatie van de frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de stukken is echter gebleken dat de vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan appellante, waardoor het toekennen van de vergoeding voor appellante geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden gezien om een vergoeding voor de immateriële schade toe te kennen.
2.1.
Onder de uitspraak is vermeld dat daartegen geen rechtsmiddel openstaat.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft aangevoerd dat hoger beroep openstaat tegen de uitspraak op verzet omdat uitspraak is gedaan op het ingediende verzoek om schadevergoeding en proceskosten in verzet. Dit is een inhoudelijke uitspraak die voor hoger beroep vatbaar is.
3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De rechtbank heeft ten onrechte gesteld dat de schadevergoeding toekomt aan de gemachtigde. De gemachtigde incasseert de schadevergoeding slechts en maakt die vervolgens over aan appellante. Verder heeft appellante verzocht om de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Daarnaast is appellante het niet eens met de toegekende proceskosten voor het indienen van het verzetschrift. Het Besluit proceskosten (Bpb) kent geen bepaling voor het toekennen van 0,5 punt van een 0,5 punt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen en of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Bevoegdheid van de Raad
4.1.
De rechtbank heeft volgens artikel 8:55, tiende lid, van de Awb het verzet gegrond verklaard en tevens uitspraak gedaan op het beroep en het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak op het beroep en het verzoek om schadevergoeding zijn niet uitgezonderd van het instellen van hoger beroep. [2] De Raad is daarom bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Verzoek om schadevergoeding
4.2.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wijst de Raad af. Hierbij is het volgende van belang.
4.2.1.
In zaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wordt als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [3]
4.2.2.
Bij het vaststellen van het financiële belang gaat het in het algemeen niet om een belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters zoals bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Dat geldt ook indien in hogere instantie een dergelijke nevenbeslissing mede of uitsluitend in geschil is. [4]
4.2.3.
Na ontvangst van het besluit van 11 oktober 2021 procedeerde appellante slechts nog over de proceskosten voor verleende rechtsbijstand en het griffierecht, terwijl zij daarnaast in het verzetschrift een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan. In dit geval betekent dit dat appellante geen financieel belang heeft bij deze procedure. De Raad volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn met bijna drie maanden is overschreden. De Raad komt hierdoor niet toe aan het bespreken van de beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de schadevergoeding toekomt aan de gemachtigde van appellante. Omdat appellante geen schadevergoeding toekomt, heeft appellante geen recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek.
Proceskostenvergoeding
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank een te lage vergoeding heeft bepaald voor het indienen van het verzetschrift slaagt niet. De rechtbank heeft 0,5 punt toegekend met wegingsfactor 0,5. Dit is in overeenstemming met het Bpb.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. Uit rechtsoverweging 4.2 tot en met 4.2.3 volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank had echter moeten volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden is overschreden. De Raad zal de uitspraak daarom bevestigen met verbetering van de gronden.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2024.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb.
2.Artikel 8:104, tweede lid, van de Awb, Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:363, r.o. 2.3.3.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6.
4.Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3 en Hoge Raad 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1271, r.o. 2.4.2. Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.1.