ECLI:NL:CRVB:2024:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
22/1442 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en terugwerkende kracht in sociale zekerheidsrecht

Deze zaak betreft de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand. Appellante heeft bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze toegekend vanaf de datum waarop zij zich heeft gemeld. Appellante verzoekt om bijstand met terugwerkende kracht vanaf een eerdere datum, maar het college en de rechtbank hebben dit verzoek afgewezen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij door psychische problemen niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen, maar deze stelling is niet voldoende onderbouwd. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van de bijstand op 6 februari 2020 blijft staan, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1442 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2022, 20/2427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [Woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de ingangsdatum van de aan appellante toegekende bijstand. Het college heeft bijstand toegekend vanaf de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Appellante wil dat aan haar met ingang van een eerdere datum bijstand wordt toegekend. Zij krijgt hierin geen gelijk. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht had moeten worden toegekend zijn er niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 januari 2024. Voor appellante is mr. Schoonbrood verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Day en mr. Y.J. P. Pozun.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand met een besluit van 5 december 2019 met ingang van die datum beëindigd. Met een besluit van 30 januari 2020 heeft het college de bijstand ingetrokken vanaf 6 september 2019. Deze besluiten staan in rechte vast.
1.2.
Op 6 februari 2020 heeft appellante zich bij het college gemeld om bijstand op grond van de PW aan te vragen.
1.3.
Met een besluit van 22 april 2020 heeft het college bijstand aan appellante toegekend met ingang van 6 februari 2020. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat zij het met de ingangsdatum niet eens was, maar het college is met een besluit van 18 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de ingangsdatum van de bijstand gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit om de ingangsdatum van de bijstand op 6 februari 2020 te stellen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [1] Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen. [2] Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een eerdere toekenning van bijstand, namelijk met ingang van 5 december 2019, rechtvaardigen. Zij heeft dit toegelicht met de stelling dat zij een beperkte zelfredzaamheid heeft vanwege ernstige psychische problemen. Op 5 december 2019 heeft er een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden en is appellante verhoord. Hierdoor heeft zij een ernstige terugval gehad in haar psychische problematiek. Daardoor was het voor haar niet mogelijk om zich eerder dan 6 februari 2020 te melden voor het aanvragen van bijstand. Na twee maanden is het de hulpverlening gelukt om samen met appellante contact te leggen met een advocaat. De advocaat heeft het college op 6 februari 2020 laten weten dat volgens appellante de datum van 6 februari 2020 als melding voor de aanvraag om bijstand moet worden beschouwd. Appellante heeft haar stelling dat zij vanwege haar psychische problematiek niet in staat was een eerdere aanvraag te doen onderbouwd met een rapportage van de GGD [plaats] (GGD) van 11 augustus 2020 en een brief van haar psycholoog van 18 december 2023.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.1.
In de rapportage van de GGD van 11 augustus 2020 staat vermeld dat appellante psychische klachten heeft vanwege traumatische gebeurtenissen uit het verleden, dat zij geen (vrijwilligers)werk kan doen en dat eerst een behandeling van de psychische klachten moet plaatsvinden. Uit de rapportage blijkt echter niet dat appellante als gevolg haar psychische problematiek niet in staat is geweest om in de periode van 5 december 2019 tot 6 februari 2020 een aanvraag om bijstand in te dienen.
4.3.2.
Ook uit de brief van de psycholoog van 19 december 2023 blijkt dit niet. De psycholoog meldt weliswaar dat appellante in de periode eind 2019-2020 niet in staat was zelf een aanvraag om bijstand in te dienen, maar uit de brief blijkt niet dat de hulpverleners van appellante niet eerder dan zij hebben gedaan contact konden leggen met een advocaat.
4.3.3.
Appellante heeft ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan 6 februari 2020 een advocaat of een andere hulpverlener heeft kunnen benaderen om haar te helpen met de melding voor een bijstandsaanvraag.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de toegekende bijstand 6 februari 2020 blijft.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) S.A.S. Timp

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2172.