ECLI:NL:CRVB:2024:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
21/3448 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd door het CAK wegens niet tijdig afsluiten zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of het CAK terecht twee boetes heeft opgelegd aan appellant omdat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten. Appellant, die geen inkomen of vermogen had, stelde dat de boetes verlaagd of kwijtgescholden moesten worden. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak appellant niet in het gelijk gesteld, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad oordeelde dat het CAK de boetes terecht had opgelegd, ook al was er sprake van een gebrek aan draagkracht. De Raad benadrukte dat het belangrijk is om een prikkel te behouden voor het afsluiten van een zorgverzekering, ter waarborging van de volksgezondheid. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete van € 160,- passend was, gezien de omstandigheden van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/3448 ZVW
Datum uitspraak: 21 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2021, 20/5715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CAK
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de over de vraag of het CAK terecht twee maal een boete heeft opgelegd aan appellant, omdat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten. Appellant meent dat die boetes hadden moeten worden verlaagd dan wel kwijtgescholden hadden moeten worden omdat hij geen inkomen en vermogen heeft. De rechtbank heeft appellant geen gelijk gegeven. De Raad komt tot hetzelfde oordeel.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Appellant is niet verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Het CAK heeft appellant bij brief van 28 februari 2020 aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten, onder aanzegging van een boete.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2020 (besluit 1) heeft het CAK appellant een eerste boete van € 410,49 opgelegd, omdat appellant na het verstrijken van de in de brief van 28 februari 2020 gestelde termijn geen zorgverzekering heeft afgesloten. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij vóór 4 september 2020 alsnog een zorgverzekering dient af te sluiten, onder aanzegging van een tweede boete.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2020 (besluit 2) heeft het CAK appellant een tweede boete opgelegd van € 410,49 omdat appellant nog altijd geen zorgverzekering had afgesloten.
1.4.
Het CAK heeft bij besluit van 21 oktober 2020 (bestreden besluit I) het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 160,-. Het bezwaar van appellant tegen besluit 2 is ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I is ten grondslag gelegd dat appellant verplicht is een Nederlandse zorgverzekering af te sluiten omdat hij staat ingeschreven als inwoner van Nederland. Omdat appellant een uitzonderlijk laag inkomen had was er sprake van bijzondere omstandigheden waarin het CAK reden heeft gezien om de eerste boete te verlagen naar € 160,-. Het CAK heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad. [1] Het CAK heeft geen reden gezien de tweede boete te verlagen omdat appellant kort voor het verstrijken van de bij besluit 1 gegeven termijn om een zorgverzekering af te sluiten een bedrag van € 1.112,72 heeft ontvangen van de gemeente Rotterdam. Aan appellant is een proceskostenvergoeding toegekend van € 525,-.
1.5.
Bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft het CAK bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, de boete verlaagd naar € 160,-, het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,- voor het bezwaar tegen besluit 1.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. Over bestreden besluit I heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen procesbelang heeft omdat dit besluit is ingetrokken. Over bestreden besluit II heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen grond is voor het aannemen van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boetes lager hadden moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad en overwogen dat daaruit volgt dat het ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht geboden is een boete op te leggen. Dit vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten waarvan het belang onder andere is gelegen in de waarborging van de volksgezondheid. De eerste boete van € 160,- wordt in dat kader passend geacht. Ten tijde van besluit 2 beschikte appellant over inkomen, zodat niet gezegd kan worden dat de draagkracht vrijwel ontbrak op het moment van het opleggen van de tweede boete. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor de conclusie dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten, omdat hij niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft aangetoond dat het voor hem onmogelijk was binnen de gestelde termijn een zorgverzekering af te sluiten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de boetes op nihil dienen te worden gesteld dan wel dienen te worden kwijtgescholden. Pas bij besluit van 31 augustus 2020 heeft de gemeente Rotterdam aan hem per 15 juli 2020 een bijstandsuitkering toegekend. Tot die tijd had appellant geen draagkracht, omdat hij in de periode van 19 augustus 2019 tot en met 15 juli 2020 geen enkele vorm van inkomsten had en genoodzaakt was om geld te lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Subsidiair meent appellant dat de tweede boete ook verlaagd dient te worden naar € 160,-, nu appellant pas op 1 september 2020 een bijstandsuitkering van € 1.112,72 heeft ontvangen. Appellant had dat geld nodig voor het bekostigen van basisvoorzieningen en om zijn schulden af te betalen. Het feit dat appellant geen inkomen had, in combinatie met de aflossing van zijn schulden, dient tot de conclusie te leiden dat hem niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zorgverzekering heeft afgesloten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, het toch geboden is een boete op te leggen. [2] Dat vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die, ook gelet op het belang dat onder andere is gelegen in de waarborging van de volksgezondheid, daarvan moet uitgaan. Een boete van € 160,- wordt in dit kader door de Raad passend geacht. Daarbij wordt rekening gehouden met de inkomens- en vermogenspositie, de hoogte van de standaardzorgpremie die niet is betaald, de hoogte van de niet-ontvangen zorgtoeslag en de in artikel 9b, tweede lid, van de Zvw neergelegde berekeningsmethode.
4.2.
Appellant had, zo blijkt uit in bezwaar overgelegde afschriften van een bankrekening op zijn naam, op het moment dat het CAK besluit 1 nam geen inkomen uit arbeid of uitkering. Wel ontving appellant maandelijks, om redenen die hemzelf onduidelijk waren, een bedrag van € 150,- van een energieleverancier. Appellant heeft verder verklaard geld te hebben geleend om in zijn onderhoud te voorzien. Het CAK heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie van het vrijwel volledig ontbreken van inkomen en vermogen waarin een boete van € 160,- passend wordt geacht.
4.3.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot de conclusie dat hem niet kan worden verweten dat hij niet binnen de bij besluit 1 gegunde termijn een zorgverzekering heeft afgesloten. Dat appellant ervoor heeft gekozen om de bijstandsuitkering die hem per 15 juli 2020 is toegekend en waarvan hij op 1 september 2020 de eerste betaling op zijn rekening ontving aan te wenden voor andere doelen dan het afsluiten van een zorgverzekering dient voor zijn rekening en risico te blijven.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat bestreden besluit II in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 2 van de Zorgverzekeringswet
1. Degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
(…)
Artikel 9a van de Zorgverzekeringswet
1. Het CAK gaat op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn.
2. Het CAK zendt een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
(…)
Artikel 9b van de Zorgverzekeringswet
1. Indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, legt het CAK het hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die over hem gezag uitoefent, een bestuurlijke boete op.
2. De hoogte van de boete is gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
(…)
5. Tegelijk met de oplegging van de boete deelt het CAK mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht
Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Voetnoten

1.Uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:943.
2.Uitspraak van de Raad van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3134.