ECLI:NL:CRVB:2024:570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
23/1518 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van de WAO-uitkering en de berekening van maatmanomvang en maatmanloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de WAO-uitkering van appellant. De appellant, die zich op 15 april 2002 ziekmeldde als timmerman, ontving tot 6 januari 2022 naast zijn WAO-uitkering ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na beëindiging van de WW-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WAO-uitkering van appellant per 6 januari 2022 verhoogd naar € 537,23 bruto per maand. Appellant betwistte de juistheid van de berekening van de maatmanomvang en het maatmanloon, en stelde dat hij in aanmerking moest komen voor een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de uitkering terecht had verhoogd en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de arbeidsdeskundige onjuiste gegevens had gebruikt.

Het procesverloop begon met het indienen van hoger beroep door appellant, die zijn eerdere gronden herhaalde. De Raad heeft de zaak behandeld samen met andere zaken op een zitting op 7 februari 2024. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de eerdere uitspraken van de Raad voldoende onderbouwing boden voor de beslissing van het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering te verhogen bleef in stand. Appellant kreeg het door hem betaalde griffierecht niet terug, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/1518 WAO
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2023, 22/3799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant per 6 januari 2022 heeft verhoogd naar € 537,23 bruto per maand, omdat de uitkering die appellant ontving op grond van de WW per die datum is beëindigd. Volgens appellant heeft het Uwv de maatmanomvang en het maatmanloon onjuist berekend. Ook zou hij minimaal in aanmerking moeten worden gebracht voor een uitkering berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft verhoogd naar € 537,23 bruto per maand.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak samen, maar niet gevoegd, met de zaken 23/3091 WAO en
23/3092 WAO behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. In de zaken 23/3091 WAO en 23/3092 WAO heeft de Raad vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft zich op 15 april 2002 ziekgemeld voor zijn werk als timmerman. Hij heeft zijn werkzaamheden – tot 6 januari 2020 – hervat in een urenomvang van 30 uur per week. Met ingang van 14 januari 2004 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Voor de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 8 mei 2015, 20 februari 2020 en 24 februari 2022. [1]
1.2.
Appellant ontving in de periode van 6 januari 2020 tot 6 januari 2022 naast zijn
WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Wegens het beëindigen van de WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2022 de
WAO-uitkering van appellant per 6 januari 2022 verhoogd naar € 537,23 bruto per maand. Bij besluit van 6 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niets anders heeft aangevoerd over het maatmanloon en de maatmanomvang dan reeds besproken in de uitspraken van de Raad van 20 februari 2020 en van 24 februari 2022. [2] De rechtbank heeft geen grond gezien om tot een ander oordeel te komen dan in deze uitspraken is verwoord en zoals ook is neergelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2018. Uit dit rapport volgt dat per einde wachttijd sprake was van een maatmaninkomen van € 2.597,92 per vier weken, een maatmanomvang van 36,31 uur per week en een uurloon van € 17,88. Zoals de Raad in voornoemde uitspraken reeds heeft overwogen, wijzigt het maatmaninkomen op grond van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb) niet, maar wordt het alleen geïndexeerd. Voor zover appellant thans opnieuw het maatmaninkomen en de maatmanomvang ter discussie heeft gesteld, is de rechtbank daaraan voorbijgegaan. Ook voor wat appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de vakantiebonnen. Het maatmaninkomen per uur wordt op basis van artikel 10a, derde lid, aanhef en onder b, van het Sb herleid naar een maatmaninkomen per aangiftetijdvak, door het maatmaninkomen per uur te vermenigvuldigen met de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en vier, omdat in het geval van appellant sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken. Anders dan appellant heeft gesteld, wordt volgens de rechtbank bij het vermenigvuldigen van het maatmaninkomen per uur met de urenomvang per week van de maatgevende arbeid niet de huidige urenomvang bedoeld, maar de omvang die bij de maatgevende arbeid hoort. Dit is dus de arbeid op grond waarvan appellant voor de WAO verzekerd is geraakt en bedraagt 36,31 uur per week.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde gronden tegen het besluit van 6 juli 2022 herhaald. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv de maatmanomvang en het maatmanloon bij aanvang van zijn WAO-uitkering onjuist heeft berekend. Er is uitgegaan van een te laag aantal verloonde uren en een te laag salaris, waarbij een te laag percentage vakantiegeld en te weinig
ATV-uren zijn betrokken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WAO-uitkering van appellant per 6 januari te verhogen naar € 537,23 bruto per maand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 5 september 2017, 7 maart 2018 en 29 augustus 2018 – die zijn opgesteld in eerdere procedures– genoegzaam heeft toegelicht hoe de maatmanomvang en het maatmanloon zijn berekend. Zoals reeds overwogen in de eerdere uitspraak van de Raad van 24 februari 2020 staat het appellant vrij om deze onderdelen in ieder besluit opnieuw te betwisten, maar ook in deze zaak heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is uitgegaan van onjuiste gegevens.
4.2.
De stelling van appellant dat per 6 januari 2022 dient te worden uitgegaan van een theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid en hij op grond daarvan 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat appellant per einde wachttijd zowel op basis van een praktische als theoretische schatting is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Die indeling is daarna niet gewijzigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om de WAO-uitkering van appellant per 6 januari te verhogen naar € 537,23 bruto per maand in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1919, van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:408 en van 24 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:453.
2.Zie de uitspraken van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:408 en van 24 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:453.