In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verhoging van de WAO-uitkering van appellant. De appellant, die zich op 15 april 2002 ziekmeldde als timmerman, ontving tot 6 januari 2022 naast zijn WAO-uitkering ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na beëindiging van de WW-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WAO-uitkering van appellant per 6 januari 2022 verhoogd naar € 537,23 bruto per maand. Appellant betwistte de juistheid van de berekening van de maatmanomvang en het maatmanloon, en stelde dat hij in aanmerking moest komen voor een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de uitkering terecht had verhoogd en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de arbeidsdeskundige onjuiste gegevens had gebruikt.
Het procesverloop begon met het indienen van hoger beroep door appellant, die zijn eerdere gronden herhaalde. De Raad heeft de zaak behandeld samen met andere zaken op een zitting op 7 februari 2024. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze beslissing. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de eerdere uitspraken van de Raad voldoende onderbouwing boden voor de beslissing van het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering te verhogen bleef in stand. Appellant kreeg het door hem betaalde griffierecht niet terug, omdat het hoger beroep niet slaagde.