ECLI:NL:CRVB:2024:761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
23/473 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogensoverschrijding zonder toepassing van interingsnorm

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd vanwege een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen. Appellante betoogt dat het college bij de intrekking rekening had moeten houden met de interingsnorm. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter, in lijn met de rechtbank, dat het college de interingsnorm terecht niet heeft toegepast. De Raad stelt vast dat appellante op 18 januari 2021 over een vermogen beschikte dat hoger was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen van € 6.295,-. Dit vermogen was op dat moment € 20.634,42, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 18 januari 2021 tot en met 9 maart 2022. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante heeft geen argumenten aangedragen die de Raad overtuigen om de beslissing van het college te herzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Hierdoor krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/473 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2023, 22/4447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaak heeft het college de bijstand ingetrokken en teruggevorderd wegens een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen. Appellante stelt dat het college bij de intrekking van bijstand rekening had moeten houden met de interingsnorm. De Raad oordeelt met de rechtbank dat het college de interingsnorm terecht niet heeft toegepast.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen met een brief van 23 januari 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich op 13 januari 2021 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Daarbij heeft zij één bankrekening bij de ABN AMRO Bank opgegeven (eindigend op 756). Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het college appellante met ingang van 18 januari 2021 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau op 30 maart 2022, heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de melding bleek dat appellante over twee bij het college onbekende bankrekeningen beschikt en dat het saldo van alle rekeningen op 31 december 2020 hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens.
1.3.
Op verzoek van het college heeft appellante bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met april 2022 van haar twee rekeningen bij de ABN AMRO Bank (eindigend op 756 en 185) en een afschrift van haar rekening bij de Rabobank overgelegd. Rekening houdend met de saldi op de bij de aanvraag onbekende bankrekeningen was volgens beide partijen het vermogen bij aanvang van de bijstand € 20.634,42.
1.4.
Met besluiten van 12 mei 2022, zoals na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 10 augustus 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 18 januari 2021 tot en met 9 maart 2022 en kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 14.339,42. Volgens het college had appellante in de genoemde periode geen recht op bijstand, omdat zij op 18 januari 2021 over een vermogen beschikte dat hoger is dan het voor appellante geldende vrij te laten vermogen van een alleenstaande van € 6.295,-. Vanaf 10 maart 2022 wordt de bijstandsverlening voortgezet, omdat het vermogen met de terugvordering van de kosten van bijstand per die datum is gedaald onder de grens van het vrij te laten vermogen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Zoals weergegeven in de brief van de Raad van 23 januari 2024 komt het hoger beroep er op neer dat appellante aanvoert dat het college de bijstand ten onrechte over de periode van 18 januari 2021 tot en met 9 maart 2022 heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat het college rekening had moeten houden met de interingsnorm. Daarvan uitgaande zou appellante met ingang van 13 oktober 2021 weer recht op bijstand hebben gehad. Door dit niet te doen, heeft het college de menselijke maat uit het oog verloren, aldus appellante. Deze grond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd dat de interingsnorm niet wordt gehanteerd bij een intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad. [1] Uit die rechtspraak volgt dat de interingsnorm is ontwikkeld om bij aanvang van de bijstand te beoordelen of er tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan is betoond en dat geen aanleiding bestaat een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. Hierbij is van belang dat het enkele gegeven dat sprake is van verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens een toereikende grondslag vormt voor intrekking zolang sprake is van een dergelijk vermogenssurplus. Verder verschilt de situatie van degene die eerst in aanmerking te nemen beschikbare middelen dient aan te spreken voordat een beroep op bijstand kan worden gedaan van de situatie van degene die (ten onrechte) bijstand heeft ontvangen en die later met een intrekking van bijstand met terugwerkende kracht wordt geconfronteerd. [2]
4.3.
Waarom het college in dit geval de menselijke maat uit het oog heeft verloren heeft appellante – net als in beroep – niet nader toegelicht. De Raad gaat daaraan voorbij.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 11 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1085 en de uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266.
2.Zie de uitspraak van 2 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL7266.