ECLI:NL:CRVB:2024:827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/3948 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verhoging Wajong-uitkering wegens voldoende zorgvoorziening via pgb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verhoging van zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1979, ontvangt een Wajong-uitkering en heeft op 14 augustus 2020 een verhoging aangevraagd, omdat hij stelt dat hij langdurig oppassing en verzorging nodig heeft. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat appellant zijn zorgbehoefte kan dekken met een persoonsgebonden budget (pgb) dat hij ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.B.B. Beelaard, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeier.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de verhoging van de Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad stelt vast dat appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel 'GGZ Wonen met intensieve begeleiding', wat inhoudt dat hij al in belangrijke mate in zijn zorgbehoefte wordt voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant heeft niet aangetoond dat hij meer zorg nodig heeft dan met het pgb wordt verstrekt. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om verhoging van de Wajong-uitkering terecht is, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3948 WAJONG
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2022, 21/5943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant een verhoging van zijn Wajong-uitkering heeft geweigerd
.Appellant heeft een verhoging van zijn Wajong uitkering aangevraagd omdat hij stelt dat hij voor langere tijd oppassing en verzorging nodig heeft. Het Uwv vindt dat appellant geen recht heeft op een verhoging omdat hij de oppassing en verzorging die hij nodig heeft kan bekostigen uit zijn pgb op grond van de Wlz. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de verhoging toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1979, ontvangt een uitkering op grond van hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 25 november 2020 heeft het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) appellant op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met ingang van 1 januari 2021geïndiceerd voor zorgprofiel ‘GGZ Wonen - Wonen met intensieve begeleiding’. Deze Wlz-zorg wordt aan appellant geleverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Op 14 augustus 2020 heeft appellant om verhoging van zijn Wajong-uitkering gevraagd wegens hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt. [1] Appellant heeft hierbij vermeld dat hij hulp nodig heeft bij nagenoeg alle dagelijkse te verrichten handelingen omdat hij artrose in beide knieën en chronisch rug/nek/wervelletsel heeft.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts onderzoek verricht. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant is aangewezen op geregelde handreikingen door derden en op hulp bij sommige essentiële dagelijks terugkomende verrichtingen, maar dat in die zorg reeds is voorzien door een pgb. Bij besluit van 24 december 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 december 2020 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv vindt dat appellant op medische gronden behoefte heeft aan hulp bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen (verzorging) en geregelde handreikingen door derden (oppassing). Daardoor zou verhoging van de uitkering naar 85% van de grondslag geïndiceerd zijn, maar in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt al in belangrijke mate voorzien met de indicatie voor Wlz-zorg en het daarvoor verleende pgb.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat met het pgb is voorzien in de door het CIZ geïndiceerde zorg en daarmee ook in de geregelde oppassing en verzorging. De rechtbank volgt appellant niet in de stelling dat het pgb onvoldoende is omdat deze geïndiceerd is voor de psychiatrische aandoening en niet voor de knieklachten door artrose. In het zorgprofiel “wonen met intensieve begeleiding” zoals opgenomen in bijlage A bij de Regeling langdurige zorg staat vermeld dat cliënten ten aanzien van de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) in het algemeen behoefte hebben aan toezicht of stimulatie met betrekking tot de persoonlijke verzorging en het schoonhouden van hun persoonlijke leefomgeving. Appellant heeft geen gegevens aangedragen waaruit blijkt dat hij méér zorg nodig heeft dan met het pgb wordt verstrekt of dat hij meer en andere kosten van levensonderhoud in verband met verpleging en verzorging heeft.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de CIZ-indicatie ziet op intensieve begeleiding ten gevolge van een psychiatrische aandoening en niet op de lichamelijke beperkingen. De noodzakelijke hulp bij de dagelijks terugkerende levensverrichtingen en handreikingen valt daarom niet onder zijn pgb, zodat hij recht heeft op verhoging van de Wajong-uitkering tot 85%. Appellant bestrijdt dat het pgb al in belangrijke mate voorziet in de behoefte aan verzorging. Appellant heeft gesteld dat hij meer (andere) zorg nodig heeft dan met het pgb kan worden verstrekt en dat hij hiervoor ook extra kosten maakt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag van appellant om verhoging van zijn Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Artikel 3:9 van de Wajong bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag wordt verhoogd.
4.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel verhoging uitkering hulpbehoevendheid (Beleidsregel) wordt, voor zover van belang, de uitkering verhoogd tot 85% van de grondslag indien de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en geregeld handreikingen door derden noodzakelijk zijn. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel wordt in de gevallen bedoeld in het eerste lid de uitkering niet verhoogd, indien uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van de verzekerde wordt voorzien. In de rechtspraak van de Raad [2] is al eerder geoordeeld dat deze Beleidsregel de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat appellant hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen (verzorging) en dat voor appellant geregeld handreikingen door derden (oppassing) noodzakelijk zijn. In geschil is of met de geïndiceerde Wlz-zorg, die appellant ontvangt in de vorm van een pgb, reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt voorzien, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel.
4.4.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit hoofde van een andere voorziening reeds in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van appellant wordt voorzien. Hierbij is van belang dat appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel GGZ Wonen met intensieve begeleiding. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij op grond van deze indicatie enkel recht heeft op begeleiding ten gevolge van een psychiatrische aandoening. Uit Bijlage A, behorende bij de Regeling langdurige zorg volgt onder andere dat dit zorgprofiel is gericht op verzekerden die vanwege een psychiatrische aandoening intensieve begeleiding nodig hebben, niet in staat zijn regie te voeren over een zelfstandige huishouding en niet de potentie (kunnen en willen) hebben om zelfstandig te wonen. Ten aanzien van onder meer de ADL hebben deze verzekerden in het algemeen behoefte aan toezicht of stimulatie met betrekking tot de persoonlijke verzorging en het schoonhouden van hun persoonlijke leefomgeving. Verder is van belang dat appellant ervoor heeft gekozen om zijn recht op de geïndiceerde zorg tot gelding te brengen in de vorm van een pgb. De hoogte van het aan appellant verleende pgb behorend bij het zorgprofiel GGZ Wonen met intensieve begeleiding is gerelateerd aan de zorgvormen persoonlijke verzorging, begeleiding en verpleging. [3] De door appellant overgelegde zorgovereenkomst ziet enkel op het inkopen van begeleiding. Dit betekent echter niet dat het voor appellant onmogelijk is om andere vormen van zorg in te kopen en dat het pgb niet zou voorzien in de behoefte aan oppassing en verzorging. Appellant heeft bovendien ter zitting verklaard dat zijn moeder als zorgverlener ook de ADL-taken voor haar rekening neemt. Dat appellant daarnaast nog extra kosten zou hebben, nog daargelaten of die betrekking hebben op oppassing en verzorging, heeft appellant niet onderbouwd en leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellant om verhoging van zijn Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om de Wajong uitkering te verhogen in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 3:9 van de Wajong.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 december 2010, ECLI:NL:CRVB:BO9525 en van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2675.
3.Zie Bijlage H, behorende bij de Regeling langdurige zorg.