In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om verhoging van zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1979, ontvangt een Wajong-uitkering en heeft op 14 augustus 2020 een verhoging aangevraagd, omdat hij stelt dat hij langdurig oppassing en verzorging nodig heeft. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat appellant zijn zorgbehoefte kan dekken met een persoonsgebonden budget (pgb) dat hij ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 14 maart 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.B.B. Beelaard, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeier.
De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de verhoging van de Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad stelt vast dat appellant is geïndiceerd voor het zorgprofiel 'GGZ Wonen met intensieve begeleiding', wat inhoudt dat hij al in belangrijke mate in zijn zorgbehoefte wordt voorzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant heeft niet aangetoond dat hij meer zorg nodig heeft dan met het pgb wordt verstrekt. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag om verhoging van de Wajong-uitkering terecht is, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.