ECLI:NL:CRVB:2024:889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
22/1967 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie betaalde transitievergoeding wegens niet voldoen aan wettelijke voorwaarden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding. De appellante, een publieke instelling, had de aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met een werkneemster die wegens ziekte was uitgevallen. De aanvraag werd afgewezen omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat vereist dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte.

De Raad heeft geoordeeld dat de situatie van appellante, waarin een IVA-uitkering was toegekend na een verkorte wachttijd, geen bijzondere omstandigheid oplevert die aanleiding kan geven om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e BW buiten toepassing te laten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de tekst van de wet duidelijk is en dat er geen ruimte is voor een andere uitleg. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor de tweejaarstermijn en geen uitzondering heeft gemaakt voor situaties zoals die van appellante.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om compensatie terecht was en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke bepalingen en de bescherming die deze bieden aan werknemers tijdens ziekte.

Uitspraak

22/1967 CRTV
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 mei 2022, 21/2249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een door appellante betaalde transitievergoeding, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW. In geschil is of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning – na een verkorte wachttijd – van een IVAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan een werkneemster van appellante, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Klaassen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Namens appellante is verschenen mr. Klaassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op 7 september 1981 is [werkneemster] (hierna: werkneemster) in dienst getreden bij appellante. Op 18 januari 2018 is werkneemster wegens ziekte uitgevallen voor haar werk bij appellante. Het Uwv heeft met ingang van 24 mei 2019 aan werkneemster, na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Appellante en werkneemster hebben op 18 juni 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en werkneemster per 1 augustus 2019 eindigt en dat appellante aan werkneemster een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaalt van € 81.000,- (bruto).
1.3.
Op 8 juli 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan werkneemster betaalde transitievergoeding. Bij besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding terecht heeft afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de wet duidelijk is, zodat er geen ruimte is voor een andere uitleg. Uit artikel 7:673e, eerste lid, van het BW volgt dat één van de voorwaarden voor compensatie is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd na afloop van het opzegverbod tijdens ziekte van twee jaar. Het niet noemen in deze bepaling van het, na een verkorte wachttijd, toekennen van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA zoals hier aan de orde is, betekent volgens de rechtbank niet zonder meer dat sprake is van een omissie. In het BW zijn de uitzonderingen op het opzegverbod uitputtend geregeld. De wetgever heeft blijkbaar geen reden gezien deze situatie ook onder de uitzonderingen op het opzegverbod te brengen en heeft daar bij de compensatieregeling aan vastgehouden. De rechtbank heeft geen ruimte gezien om het bestreden besluit of de compensatieregeling als zodanig te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 7:673e van het BW en daarmee op een wet in formele zin. Het betreft een dwingendrechtelijke bepaling. Dat de gevolgen van de huidige formulering van de compensatieregeling in de situatie van appellante misschien niet volledig door de wetgever zijn overzien, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat artikel 7:673e, eerste lid, van het BW wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Volgens appellante is ten onrechte voorbijgegaan aan de ratio van de compensatieregeling en de bijzondere omstandigheden in haar situatie, waarbij zij er onder meer op heeft gewezen dat zij een publieke instelling is vanuit het rijk bekostigd en eigenrisicodrager en dat het in dit geval gaat om een specifieke doelgroep (IVA-gerechtigden na een verkorte wachttijd, waarbij sprake is van een terminale ziekte). Appellante stelt dat zij als goed werkgever wenste te handelen en juridische druk voelde om de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten na de toekenning van een IVA-uitkering aan werkneemster, waarna er feitelijk geen loon meer hoefde te worden betaald, om niet een zogenoemd ‘slapend dienstverband’ te creëren. Tot slot heeft appellante in dit verband gewezen op de volgens haar verwarrende situatie rond de aanspraak op compensatie ten tijde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wat tot toepassing van maatwerk zou moeten leiden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet betwist wordt dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd na het verstrijken van de termijn van twee jaar van het opzegverbod tijdens ziekte, zoals bedoeld in artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de situatie van appellante, waarin sprake is van toekenning na een verkorte wachttijd van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werkneemster van appellante, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om met toepassing van het evenredigheidsbeginsel het dwingend geformuleerde artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten en dit een grondslag biedt om appellante alsnog in aanmerking te brengen voor compensatie. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. [1] Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [2] De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 2023 [3] bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
4.5.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellante dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW volgt dat de aansluiting bij de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte een bewuste keuze van de wetgever is geweest (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2022 [4] , 14 februari 2023 [5] en 9 maart 2023 [6] ). Ook is het een bewuste keuze geweest van de wetgever om voor de aanspraak op compensatie geen uitzondering te maken voor werknemers aan wie, al dan niet na een verkorte wachttijd, een IVA-uitkering is toegekend. Naast de geschiedenis van totstandkoming van de compensatieregeling [7] kan hiervoor steun worden gevonden in de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 februari 2022 [8] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering behoudt de werknemer gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte en is gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Uit artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat, om in aanmerking te komen voor compensatie van de transitievergoeding, vereist is dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. De werkgever komt dan ook niet in aanmerking voor compensatie van de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst (al dan niet met wederzijds goedvinden) eindigt voordat het opzegverbod en het recht op loon tijdens ziekte is verstreken.
(…)
Zoals vermeld bij vraag 1 behoudt de werknemer, ondanks het recht op een vervroegdeIVA-uitkering, gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op loondoorbetaling bij ziekte. Wel mag de werkgever hierop de uitkering van de werknemer in mindering brengen. Gedurende diezelfde periode is het opzegverbod tijdens ziekte aan de orde. Op grond van artikel 7:673e BW is een vereiste om in aanmerking te komen voor compensatie dat de arbeidsovereenkomst moet zijn beëindigd nadat de periode van twee jaar ziekte is verstreken. Indien compensatie mogelijk zou zijn voordat het opzegverbod tijdens ziekte is verstreken, werkt dit in de hand dat de werkgever in strijd met dit opzegverbod toch het dienstverband beëindigt. Hierdoor verliest het opzegverbod dan zijn functie: het moet de werknemer bescherming bieden tegen ontslag wegens ziekte en hem vrijwaren van psychische druk die een opzegging tijdens zijn ziekte veroorzaakt.”
4.6.
Dat appellante een instelling is die vanuit het rijk met publieke middelen wordt bekostigd, vormt evenmin een zodanig bijzondere omstandigheid dat aanleiding bestaat om strikte toepassing van de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte bij de toekenning van compensatie achterwege te laten.
4.7.
Ook het standpunt dat sprake was van een verwarrende situatie rond de aanspraken op compensatie wordt niet gevolgd. In ieder geval met de publicatie van de compensatieregeling in het Staatsblad op 20 juli 2018 was voor werkgevers voldoende duidelijk dat, en onder welke voorwaarden, aanspraak bestond op compensatie en konden werkgevers hun gedrag daarop afstemmen. [9] Dat betekent dat het appellante ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst bijna een jaar later redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat de tweejaarstermijn van het opzegverbod tijdens ziekte in de weg zou staan aan de toekenning van compensatie bij een voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor zover haar de regels rondom de compensatie nog niet (voldoende) duidelijk waren, heeft appellante met de keuze de arbeidsovereenkomst niettemin met toekenning van een vergoeding te beëindigen het risico aanvaard dat deze vergoeding niet zou worden gecompenseerd.
4.8.
Dat appellante in dit geval met de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever heeft willen handelen, levert tot slot evenmin zo’n bijzondere omstandigheid op dat artikel 7:673e, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Anders dan appellante heeft betoogd, was van een zogeheten ‘slapend dienstverband’ nog geen sprake. Uit de wet vloeit immers voort, en in de hierboven aangehaalde brief is ook vermeld, dat een werknemer ondanks het recht op een vervroegde IVA-uitkering gedurende 104 weken jegens zijn werkgever recht op doorbetaling van loon bij ziekte behoudt en dat gedurende diezelfde periode het opzegverbod tijdens ziekte van toepassing is. De gehoudenheid van een werkgever om uit hoofde van goed werkgeverschap in te stemmen met een beëindigingsverzoek van een werknemer ontstaat pas als voldaan is aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, van het BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en het recht op compensatie er is. [10]
4.9.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv dat de aanvraag om compensatie van de door appellante betaalde transitievergoeding moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:673e, eerste lid, van het BW, wordt onderschreven. De rechtbank heeft dat besluit dan ook terecht in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om compensatie toe te kennen in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 670, boek 7 van het BW luidt, voor zover van belang:
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd (…).
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd: (…)
Artikel 673, boek 7 van het BW luidt ten tijde en voor zover hier van belang:
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden.
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
door de werknemer is opgezegd;
op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
4.1.3. Artikel 673e, boek 7 BW luidt, voor zover van belang:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
2. (…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…)
Artikel VI, tweede lid, van de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (Stb. 2018, 234) luidt:
Artikel 673e van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing, indien de arbeidsovereenkomst is beëindigd of niet is voortgezet op of na 1 juli 2015.

Voetnoten

1.Onder meer arrest Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, en uitspraken van de Raad van
2.Zie onder meer arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.
7.Onder meer Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 699, nr. 3, p. 2.
8.Brief Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) van 16 februari 2022, Kamerstukken II vergaderjaar 2021-2022, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1729.
9.Vergelijk arrest Hoge Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1576.
10.Onder meer arresten Hoge Raad van 8 november 2019, ECLI:HR:2019:1734, en 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1575.