ECLI:NL:CRVB:2025:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/2076 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg na eerdere schending van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De appellant, die in het verleden pgb's heeft ontvangen, heeft deze niet correct gebruikt, wat leidde tot de intrekking van eerdere verleningsbesluiten in 2022. De Raad oordeelt dat de afwijzing van de nieuwe aanvraag terecht is, omdat de appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen die aan de pgb's verbonden zijn. De Raad stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel rechtvaardigen. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de wetgever bij de Wlz geen onderscheid heeft gemaakt voor budgethouders met een GGZ-indicatie en dat de wetgeving is ontworpen om fraude en oneigenlijk gebruik van zorggelden te voorkomen. De Raad concludeert dat de appellant geen nieuwe feiten heeft aangedragen die de eerdere besluiten kunnen ondermijnen, en bevestigt dat zorg in natura beschikbaar is voor de appellant. De uitspraak van de rechtbank blijft derhalve in stand, en de appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2076 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 augustus 2024, 23/2779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 3 juli 2025

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de afwijzing van een aanvraag voor een pgb op grond van de Wlz. Het zorgkantoor heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant zich bij de eerdere verstrekking van een pgb niet heeft gehouden aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Deze afwijzing vindt zijn grondslag in een gebonden bevoegdheid in een wet in formele zin. Anders dan appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding voor contra legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. Als gevolg hiervan blijft de afwijzing in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.M.J. Oosterhuis-Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosterhuis-Putter en G.A.M. ten Tusscher, behandelaar (forensisch agoog). Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.H.M. Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1975, is bekend met psychiatrische aandoeningen. In verband daarmee heeft het CIZ hem geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz. [1]
1.2.
Voor het realiseren van deze zorg is aan appellant eerder een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor de jaren 2021 en 2022. In 2022 heeft het zorgkantoor deze verleningsbesluiten ingetrokken, omdat niet was gebleken dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk was geleverd en dat met de pgb’s doelmatige zorg van goede kwaliteit was ingekocht. Dit betekent dat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan de pgb’s verbonden verplichtingen. Met een uitspraak van de Raad van 18 december 2024 [2] is deze intrekking in rechte vast komen te staan. In die procedure was niet in geschil dat appellant zich niet had gehouden aan de aan de pgb’s verbonden verplichtingen.
1.3.
Op 11 september 2023 heeft appellant een nieuwe aanvraag gedaan voor een pgb, omdat hij zorg wil inkopen bij personen uit zijn sociale netwerk.
1.4.
Met een besluit van 31 oktober 2023 heeft het zorgkantoor de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het zorgkantoor ten grondslag gelegd dat eerder verleende pgb’s zijn ingetrokken, omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de aan een pgb verbonden verplichtingen. Op grond van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz is het zorgkantoor daarom genoodzaakt de aanvraag af te wijzen. Voor een belangenafweging is geen ruimte, omdat het een gebonden bevoegdheid betreft.
1.5.
Met een besluit van 21 december 2023 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2023 (kennelijk) ongegrond verklaard en daarmee de weigering van het pgb gehandhaafd. Ter aanvulling op de motivering van het besluit van 31 oktober 2023 heeft het zorgkantoor erop gewezen dat appellant niet verstoken is van zorg, omdat hij gebruik kan maken van zorg in natura.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Samengevat heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat zich in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Hierdoor bestaat geen aanleiding voor een zogenoemde contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Hierbij heeft de rechtbank meegewogen dat appellant in het verleden ook zorg heeft ingekocht bij onbekende zorgverleners en dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat zorg in natura in zijn geval geen optie is.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij tegen die uitspraak heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd als de verzekerde zich bij de eerdere verstrekking van een persoonsgebonden budget niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen. Dit is dwingend bepaald in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz, een bepaling van formele wetgeving.
4.2.
Appellant heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat in het eerdere intrekkingsbesluit ten onrechte is beslist dat de aan het pgb verbonden verplichtingen niet zijn nagekomen. Wat betreft de eerdere intrekking gaat de Raad daarom uit van zijn uitspraak van 18 december 2024 [3] , waarin is geoordeeld dat de feitelijke grondslag van de intrekking juist was. De Raad gaat er dus van uit dat appellant in 2021 en 2022 de aan zijn pgb verbonden verplichtingen heeft geschonden.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak verzet het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet zich tegen toetsing van een formeel wettelijke bepaling aan algemene rechtsbeginselen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die leiden tot gevolgen die niet overeenkomen met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Als dit het geval is, kan de rechter een wettelijke bepaling als 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz buiten toepassing laten. Hiervoor is wel vereist dat de door belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Zulke bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen. [4] Zo’n uitzondering doet zich hier niet voor. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.
Volgens appellant heeft de wetgever bij het opstellen van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz geen oog kunnen hebben voor de zeer kwetsbare positie en situatie van budgethouders met een GGZ-indicatie, omdat cliënten met een psychische stoornis pas sinds 1 januari 2021 toegang hebben tot de Wlz. Dit betekent volgens appellant dat sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en dat artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz daarom buiten toepassing moet worden gelaten. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.5.
De wetsgeschiedenis [5] bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever bij de toepassing van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz onderscheid heeft willen maken tussen de verschillende grondslagen voor een Wlz-indicatie. Het doel van die bepaling is het voorkomen van fraude en oneigenlijk gebruik van zorggelden, ongeacht de grondslag voor de indicatie. Gelet hierop ligt het niet voor de hand dat, als de grondslag psychische stoornis al in 2015 was opgenomen in de Wlz, de wetgever een uitzondering zou hebben gemaakt voor deze groep. Voor dit oordeel vindt de Raad ook steun in het feit dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voorafgaand aan de invoering van de grondslag psychische stoornis het Wlz-systeem opnieuw is doordacht met het oog op de groep personen met een psychische stoornis en dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz. [6]
4.6.
Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat in de Wmo 2015 [7] (net als in de Jeugdwet) is bepaald dat het desbetreffende bestuursorgaan in geval van eerdere schending van de aan het pgb verbonden verplichtingen een pgb
kanweigeren, [8] terwijl (meerderjarige) personen met een psychische stoornis vóór 2021 onder de Wmo 2015 vielen. Dit leidt niet tot een ander oordeel. De Wlz en de Wmo 2015 zijn, samen met de Jeugdwet, gelijktijdig ingevoerd. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wlz blijkt dat de wetgever er expliciet voor heeft gekozen om in artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, de belangenafweging te beperken op het niveau van de wet, zodat een gebonden bevoegdheid ontstaat bij de toepassing van die bepaling. [9] Aan het door appellant benoemde verschil tussen de Wlz en de Wmo 2015 (en de Jeugdwet) ligt dus een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag.
4.7.
Het voorgaande laat onverlet dat wanneer objectief kan worden vastgesteld dat zorg in natura vanwege het ziektebeeld geen mogelijkheid is en betrokkene daarom bij weigering van een pgb geen passende zorg meer kan krijgen, dit aanleiding kan zijn om artikel 3.3.3, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wlz buiten toepassing te laten. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Uit de door appellant overgelegde brief van de klinisch psycholoog blijkt enkel dat een pgb in het geval van appellant de voorkeur heeft. Uit de brief blijkt dus niet dat professionele zorgverleners de benodigde zorg niet zouden kunnen leveren. Professionele zorgverleners moeten bovendien de ervaring en deskundigheid hebben om met verschillende ziektebeelden om te gaan, waaronder ook begrepen het moeilijk kunnen vertrouwen van onbekenden. Daarnaast heeft het zorgkantoor ter zitting bevestigd dat het verplicht is om voor elk zorgprofiel zorg in te kopen. De stelling van het zorgkantoor dat appellant bij zorg in natura de mogelijkheid heeft om te kiezen uit verschillende gecontracteerde zorgaanbieders past hier bij. Ter voorlichting wijst de Raad er tot slot op dat het zorgkantoor in het bestreden besluit heeft aangegeven appellant te kunnen informeren over zorg in natura en dat appellant hiervoor ook ondersteuning kan vragen bij een onafhankelijke cliëntondersteuner.
4.8.
De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor een contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en J.J. Janssen en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van 't Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van 't Hol

Voetnoten

1.Wet langdurige zorg.
2.Uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2416.
4.Zie ook de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 (r.o. 9.11 tot en met 9.14).
5.Kamerstukken II 2013-2014, 33 891, nr. 3.
6.Kamerstukken II 2018-2019, 35 146, nr. 3, p. 10-12.
7.Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
8.Artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015.
9.Kamerstukken II 2013-2014, 33 891, nr. 3, p. 158-159.