ECLI:NL:CRVB:2025:1024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/690 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om een ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de aanvraag van appellante om een Ziektewet (ZW)-uitkering per 10 oktober 2016 niet in behandeling heeft genomen. Appellante heeft zich op 9 oktober 2016 ziekgemeld, maar het Uwv heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de aanvraagtermijn van vijf jaar was verstreken. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich tijdig ziek heeft gemeld en dat het Uwv ten onrechte geen bedrijfsarts heeft ingeschakeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de aanvraag niet in behandeling heeft genomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij arbeidsongeschikt was in de gestelde periode en dat de betaling van een ZW-uitkering over de periode van 10 tot 24 oktober 2016 niet meer afdwingbaar is. Het hoger beroep is afgewezen en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

24/690 ZW
Datum uitspraak: 3 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 februari 2024, 23/1186 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten de aanvraag om een ZW-uitkering per 10 oktober 2016 niet in behandeling te nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend en tevens verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken 24/690 ZW, 24/691 ZW en 24/2100 ZW gevoegd behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Namens appellante is [X] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
In de zaken 24/691 ZW en 24/2100 ZW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is in de periode van 1 tot 11 oktober 2016 werkzaam geweest via [werkgever B.V.] (hierna: [werkgever B.V.] ). Appellante heeft zich per 9 oktober 2016 ziekgemeld. [werkgever B.V.] heeft op 9 en 10 oktober 2016 het loon van appellante wegens ziekte doorbetaald. Dit dienstverband is per 11 oktober 2016 beëindigd. [werkgever B.V.] is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij brief van 24 oktober 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om haar met ingang van 10 oktober 2016 een ZW-uitkering toe te kennen. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat [werkgever B.V.] haar op 10 oktober 2016 ziek uit dienst had moeten melden, omdat het dienstverband tijdens de proeftijd is opgezegd vanwege ziekte.
1.3.
Bij besluit van 24 november 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld omdat de aanvraagtermijn van vijf jaar is verstreken. Bij besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 24 november 2021 in stand gelaten, onder aanvulling van de in het bestreden besluit gegeven motivering. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vanaf 10 oktober 2016 sprake is van arbeidsongeschiktheid. Hiernaast geldt volgens het Uwv voor de periode van 10 tot 24 oktober 2016 dat een eventuele financiële aanspraak niet meer in rechte afdwingbaar is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Ten aanzien van de periode van 10 tot 24 oktober 2016 stelt de rechtbank vast dat deze meer dan vijf jaar voor de aanvraag van 24 oktober 2021 ligt. Naar vaste rechtspraak [1] zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. De rechtbank is niet gebleken dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om van deze vaste rechtspraak af te wijken. Hieruit volgt dat betaling van de ZW-uitkering van appellante over de periode vóór 24 oktober 2016 niet meer afdwingbaar is.
2.2.
Ten aanzien van de periode na 24 oktober 2016 overweegt de rechtbank dat het gegeven dat het Uwv de motivering in de beslissing op bezwaar ten aanzien van deze periode heeft aangevuld, niet per definitie leidt tot een gegrond beroep. Pas in bezwaar is gesteld dat appellante tot in januari 2017 ziek is geweest, zodat het Uwv hierover niet eerder kon oordelen. Appellante heeft haar op 24 oktober 2021 ingediende ZW-aanvraag ruim na de door haar gestelde arbeidsongeschiktheid in 2016 ingediend. Naar vaste rechtspraak [2] brengt dit tijdsverloop mee dat onduidelijkheid over de medische situatie ten tijde van de gestelde arbeidsongeschiktheid voor rekening en risico van appellante moet worden gelaten. Het Uwv heeft medische informatie bij appellante opgevraagd, maar appellante heeft geen informatie aangeleverd. Wel heeft zij loonstroken overgelegd waarop de ziektedagen zijn vermeld. Deze loonstroken zijn echter onvoldoende om aannemelijk te maken dat op of na 10 oktober 2016 sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW.
2.3.
Uit dat wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat niet beoordeeld kan worden of sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid en of er recht bestaat op een ZW-uitkering. De overige gronden behoeven daarom volgens de rechtbank geen bespreking.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij zich conform de regels direct heeft ziekgemeld bij haar werkgever [werkgever B.V.] , en niet pas in 2021 (via het Uwv). Dit blijkt ook uit de e-mail van 30 oktober 2016. [werkgever B.V.] is als eigenrisicodrager volledig aansprakelijk voor administratieve verwerking, ook bij een uitdiensttreding. De eigenrisicodrager heeft ten onrechte geen bedrijfsarts ingeschakeld en het recht op een ZWuitkering niet beoordeeld. Dit komt voor rekening en risico van de eigenrisicodrager, waardoor deze zichzelf de mogelijkheid onthoudt om het voortduren van ziekte te betwisten en gehouden blijft om de ZW-uitkering uit te keren. Het Uwv had de betaling van deze uitkering van de eigenrisicodrager over moeten nemen en in rekening moeten brengen aan de eigenrisicodrager. Appellante heeft verder aangevoerd dat de door de rechtbank in rechtsoverweging 6.2 van de aangevallen uitspraak (over de verjaring) genoemde punten kant noch wal raken. Het Uwv is gehouden om alle stukken die van belang zijn te over te leggen en heeft dit nagelaten, ondanks de bekendheid hiermee. Sinds 2017 is het Uwv door de WWaanvraag bekend met de ziekte van appellante. Ook deze stukken zijn ten onrechte niet overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit op de ZW-aanvraag in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op goede gronden de aanvraag om een ZW-uitkering niet in behandeling heeft genomen. De Raad stelt vast dat het Uwv in het bestreden besluit in de eerste plaats het standpunt heeft ingenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in de gestelde periode van op of na 10 oktober 2016 tot en met januari 2017 sprake zou kunnen zijn van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Daarnaast heeft het Uwv aan het besluit ten grondslag gelegd dat de betaling van een ZW-uitkering over de periode van 10 tot 24 oktober 2016 niet meer afdwingbaar is. De Raad kan het Uwv hierin volgen, zodat de aanvraag terecht niet in behandeling is genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
4.4.
Appellante heeft op 24 oktober 2021 een ZW-uitkering aangevraagd, ruim vijf jaar na de geclaimde eerste ziektedag. Daarmee is sprake van een zogenoemde laattijdige aanvraag. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op vaste rechtspraak, waaruit volgt dat de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico in dat geval ligt bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. [3] Het was daarom aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij per het einde van haar dienstverband ongeschikt was tot het verrichten van haar maatgevende arbeid. Zij heeft – ook nadat zij daartoe expliciet door het Uwv in de gelegenheid is gesteld –op geen enkele manier met medische gegevens onderbouwd dat dit het geval is. Dat appellante destijds in dienst was bij een eigenrisicodrager maakt dit niet anders, zodat wat in dit verband door appellante is aangevoerd buiten bespreking blijft.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat de betaling van een eventuele ZW-uitkering van appellante over de periode vóór 24 oktober 2016 rechtens niet meer afdwingbaar is, en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen. Dit betekent dat het besluit de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 2 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2344 en 19 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1989.
2.CRvB 7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2397.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1952.