ECLI:NL:CRVB:2025:1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/1609 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding door stichting voor ex-werknemers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante, een stichting, had een aanvraag ingediend voor vergoeding van de transitievergoeding die zij had betaald aan vijf ex-werknemers. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hen niet voldaan was aan de voorwaarden van artikel 4 van het Besluit bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. De Raad bevestigde de afwijzing van het Uwv, waarbij werd gesteld dat stichtingen bewust zijn uitgesloten van compensatie voor transitievergoedingen. De Raad oordeelde dat de tekst van artikel 4 in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, die stichtingen niet als in aanmerking komende entiteiten voor compensatie beschouwt. De uitspraak benadrukt dat de persoonlijke omstandigheden van een natuurlijk persoon bij de beoordeling van compensatie een rol spelen, en dat stichtingen in deze context niet gelijkgesteld kunnen worden aan andere rechtsvormen zoals vennootschappen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af, zonder recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

24/1609, 24/1610, 24/1611, 24/1612, 24/1613 CRTV
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 mei 2024, 24/1889, 24/1890, 24/1891, 24/1892 en 24/1893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante voor vergoeding van de door haar betaalde transitievergoeding aan vijf ex-werknemers heeft afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 van het Besluit bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellante is een stichting. De regelgever heeft er bewust voor gekozen stichtingen uit te sluiten van compensatie van de transitievergoeding. De tekst van artikel 4 van het Besluit, waarin de stichting niet wordt genoemd, is daarmee in overeenstemming.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Smaling hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2025. Voor appellante zijn verschenen haar bestuurslid [naam bestuurslid] en financieel adviseur [naam financieel adviseur] , bijgestaan door mr. Smaling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.H. Jansen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 22 december 2022 heeft het Uwv appellante toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met vijf (thans) exwerknemers, te weten [naam ex-werknemer 1] , [naam ex-werknemer 2] , [naam ex-werknemer 3] , [naam ex-werknemer 4] en [naam ex-werknemer 5] , wegens bedrijfsbeëindiging.
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht om compensatie van de door haar aan de vijf exwerknemers betaalde transitievergoeding van in totaal ongeveer € 62.000,-. Bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 2023 heeft het Uwv de aanvragen van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat een stichting, niet in aanmerking komt voor compensatie en dat ook niet aan de voorwaarden voor het recht op compensatie wordt voldaan, omdat [X] vanaf 1 juli 2020 geen bestuurder meer was.
1.3.
Bij vijf afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 9 januari 2024 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 mei 2023 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming niet is voldaan aan de voorwaarden die worden genoemd in het Besluit compensatie transitievergoeding (het Besluit). [1] Bovendien worden stichtingen expliciet uitgesloten van compensatie. Op grond van artikel 1 van het Besluit moet de stichting als werkgever worden aangemerkt. Volgens het Uwv is daarnaast geen sprake van een onevenredig besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat de besluitvorming van het Uwv (mede) is gebaseerd op artikel 4 van het Besluit. Het Besluit ziet op de compensatiemogelijkheden van betaalde transitievergoedingen bij bedrijfsbeëindiging vanwege pensionering of overlijden van de werkgever en noemt een aantal voorwaarden om voor de compensatie in aanmerking te komen. Eén van die voorwaarden ziet op de koppeling van het recht op compensatie aan de relevante persoonlijke omstandigheden van een natuurlijk persoon. In artikel 4 van het Besluit is uitgewerkt op welke personen deze omstandigheden betrekking kunnen hebben. Uit de nota van toelichting bij het Besluit blijkt dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen een stichting uit te sluiten van compensatie van de transitievergoeding op grond van pensionering of overlijden van een natuurlijk persoon. De reden is dat de continuïteit van de stichting doorgaans niet direct afhankelijk zal zijn van (pensionering of overlijden van) één individueel bestuurslid. Daarnaast zal in geen of veel mindere mate sprake zijn van een verwevenheid tussen het zakelijk vermogen van de onderneming en het privévermogen van de bestuurder van de stichting.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat appellante, als stichting, is te beschouwen als een onderneming in de zin van artikel 1 van het Besluit in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Appellante is in die hoedanigheid terecht aangemerkt als werkgever. De ex-werknemers hadden een arbeidsovereenkomst met de stichting, zij verrichtten werkzaamheden voor de stichting en zij ontvingen salaris van de stichting. Ook de ontslagaanvragen voor de exwerknemers zijn namens de stichting ondertekend en bij het Uwv ingediend. Van een zodanige (financiële) verwevenheid van de stichting met [naam praktijk B.V.] waarvan [X] directeur-grootaandeelhouder was, dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat de B.V. feitelijk als werkgever van de ex-werknemers moest worden aangemerkt, is de rechtbank niet gebleken. Dat het (positieve) bedrijfsresultaat van de stichting doorberekend werd aan de B.V. en daarmee diens grootaandeelhouder, is daartoe onvoldoende. Ook is niet gebleken dat de continuering van de stichting volledig afhankelijk was van [X] .
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft (opnieuw) aangevoerd dat sprake is van een zodanige mate van verwevenheid tussen de B.V. en de stichting dat feitelijk sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van het Besluit. Het goed functioneren en de continuïteit van de [naam praktijk B.V.] waren volledig afhankelijk van de naamsbekendheid, specialistische kennis en reputatie van [X] , directeur-grootaandeelhouder van de B.V. Vanwege afnemende gezondheid was het voor hem niet meer mogelijk om de praktijk uit te oefenen en is hij vanaf 1 juli 2020 afgetreden als bestuurslid van de stichting en is een nieuw bestuur gevormd. Zijn kennis en kunde waren allesbepalend voor het goed functioneren van de praktijk. Dat de werkzaamheden na het terugtreden van [X] zijn voortgezet, was noodzakelijk om lopende behandelingen en opdrachten van patiënten goed te kunnen afwikkelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 673e, eerste lid, aanhef en onder b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had, de in artikel 7, onderdeel a van de Algemene ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt of is overleden. Op grond van het vierde lid van artikel 673e kunnen hieromtrent bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Besluit .
4.2.
Op grond van artikel 1 van het Besluit wordt onder onderneming verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WOR. Onder werkgever wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 610 van Boek 7 van het BW.
4.3.
Op grond van artikel 4 van het Besluit wordt de compensatie van de betaalde transitievergoeding vanwege pensionering dan wel overlijden verstrekt, indien op het moment van indiening van het verzoek om de toestemming respectievelijk de ontbinding om de arbeidsovereenkomst op te zeggen vanwege het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de onderneming:
de onderneming ten minste de daaraan voorafgaande twee jaar aan dezelfde natuurlijke persoon toebehoorde;
de onderneming toebehoorde aan een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap of een maatschap en dezelfde natuurlijke persoon ten minste de daaraan voorafgaande twee jaar vennoot, niet zijnde commanditaire vennoot, of maat was; of
dezelfde natuurlijke persoon ten minste de daaraan voorafgaande twee jaar directeur-grootaandeelhouder van de onderneming was.
4.4.
Niet ter discussie staat dat appellante als stichting is te beschouwen als een onderneming in de zin van artikel 1, eerste lid, onder c, van de WOR en dat de stichting de (ex-)werkgever is van de vijf (ex-)werknemers.
4.5.
Verder is niet in geschil dat geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 4 van het Besluit. Volgens appellante is echter sprake van een zodanig nauwe verwevenheid van de stichting met [naam praktijk B.V.] waarvan [X] directeurgrootaandeelhouder was, dat de feitelijke situatie gelijk is te stellen aan de situatie zoals beschreven in artikel 4, aanhef en onder c, van het Besluit.
4.5.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de nota van toelichting bij het Besluit [2] dat de regelgever er bewust voor heeft gekozen een stichting uit te sluiten van compensatie van de transitievergoeding op grond van pensionering of overlijden van een natuurlijk persoon. De gedachte achter de compensatie van de transitievergoeding bij beëindiging van een (kleine) onderneming bij pensionering of overlijden van de werkgever is om te voorkomen dat werkgevers (of erfgenamen) die als gevolg van pensionering of overlijden de onderneming moeten beëindigen en de werknemers moeten ontslaan, het privévermogen aan moeten spreken wegens de verschuldigde transitievergoedingen. Met artikel 4 van het Besluit wordt het recht op compensatie daarom gekoppeld aan de persoonlijke omstandigheden van een natuurlijk persoon die bij de onderneming is betrokken. Onderdeel a ziet op eenmanszaken, onderdeel b ziet op vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en maatschappen en onderdeel c ziet op besloten en naamloze vennootschappen. Een stichting wordt in die opsomming niet genoemd. Uit de nota van toelichting volgt dat de tekst van artikel 4 van het Besluit in overeenstemming is met de bedoeling van de besluitgever. Er is dan ook geen ruimte voor een materiële beoordeling zoals door appellante bepleit.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Stb. 2020, 439.
2.Stb. 2020, 439, pagina 11.