ECLI:NL:CRVB:2025:1027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/940 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag compensatie transitievergoeding wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om compensatie van een transitievergoeding. De appellante, een B.V., had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor compensatie van een transitievergoeding die zij aan een ex-werknemer had betaald. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze meer dan zes maanden na de betaling van de transitievergoeding was ingediend, wat in strijd is met artikel 2 van de Regeling compensatie transitievergoeding. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de strikte toepassing van de aanvraagtermijn niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de aanvraag bijna drie maanden te laat was ingediend en dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldoende waren om van de termijn af te wijken. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 juli 2025
24/940 CRTV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2024, 23/1683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.]. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van de aanvraag om compensatie van een transitievergoeding. Aan de afwijzing heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de aanvraag te laat is ingediend. Appellante is van mening dat geen sprake is van een te late aanvraag. Daarnaast stelt appellante dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De Raad volgt appellante hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2025. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op [datum] 1993 is [naam ex-werknemer] (ex-werknemer) in dienst getreden bij appellante. Op 12 september 2019 is ex-werknemer wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv heeft met ingang van 9 september 2021 aan ex-werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante en exwerknemer hebben op 10 september 2021 een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 februari 2022 eindigt en dat appellante aan exwerknemer een transitievergoeding betaalt van € 34.713,- bruto.
1.2.
Appellante heeft de transitievergoeding op 22 oktober 2021 betaald aan ex-werknemer. De afdracht van de loonheffing heeft op 22 december 2021 plaatsgevonden.
1.3.
Appellante heeft het Uwv op 15 september 2022 een aanvraag ingediend om compensatie van de door haar aan ex-werknemer betaalde transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 9 november 2022 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat deze te laat is ingediend.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2022 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat artikel 2 van de Regeling compensatie transitievergoeding (hierna: Regeling) bepaalt dat de compensatie ten hoogste zes maanden na betaling van de volledige transitievergoeding aangevraagd moet worden en dat de Regeling geen ruimte biedt om van deze termijn af te wijken. Op grond hiervan is het Uwv verplicht de aanvraag af te wijzen als deze te laat is ingediend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Appellante heeft in beroep gesteld dat de aanvraag niet te laat, maar juist prematuur was, omdat achteraf is gebleken dat de hoogte van de transitievergoeding niet juist was berekend en in november 2023 aan ex-werknemer een nabetaling van € 582,85 is gedaan. De rechtbank heeft appellante hierin niet gevolgd. Appellante en ex-werknemer zijn in de beëindigingsovereenkomst een bedrag van € 34.713,- bruto aan transitievergoeding overeengekomen en hebben elkaar finale kwijting verleend. Appellante heeft het overeengekomen bedrag op 22 oktober 2021 betaald. Dat appellante later heeft geconstateerd dat het betaalde bedrag aan transitievergoeding te laag is en dat in november 2023 een nabetaling zou volgen, neemt niet weg dat de tussen appellante en ex-werknemer overeengekomen vergoeding volledig is betaald in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Regeling. Nu appellante pas op 15 december 2022 compensatie van de transitievergoeding heeft aangevraagd, is deze aanvraag te laat ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat de Regeling geen ruimte biedt om van de aanvraagtermijn af te wijken. Het Uwv was daarom gehouden de aanvraag af te wijzen. Het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank opgevat als een beroep op exceptieve toetsing. De rechtbank heeft met toepassing van het toetsingskader, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019 [1] , geconcludeerd dat dat beroep niet slaagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het stellen van een aanvraagtermijn geschikt en noodzakelijk is om de financiële aanspraken te begrenzen en dat de termijn van zes maanden in overeenstemming is met de bedoelding van de formele wetgever. In de memorie van toelichting bij artikel 7:673e, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is vermeld dat bij de termijn waarbinnen de aanvraag moet plaatsvinden is gedacht aan een termijn van zes maanden nadat de werkgever een contractuele of transitievergoeding heeft betaald. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de termijn van twaalf maanden, die geldt bij bedrijfsbeëindiging, ook op de situatie van appellante van toepassing te achten.
2.3.
Het door het Uwv ter zitting overgelegde beleid biedt volgens de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de aanvraagtermijn in dit geval niet aan appellante had mogen tegenwerpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld en dit beleid consistent heeft toegepast. Uitgaande van de datum waarop appellante de loonheffing aan de Belastingdienst heeft afgedragen, op 22 december 2021, is de aanvraag bijna drie maanden te laat ingediend. De rechtbank heeft in de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat de strikte toepassing van de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is of in strijd met een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of hogere regelgeving.
2.4.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel nu de situatie in de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 maart 2023 [2] waar appellante naar heeft verwezen niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. In de genoemde uitspraak was wegens overlijden van de administrateur sprake van een (beperkte) overschrijding van drie dagen. Aan het overlijden van de administrateur was slechts een kort ziekbed voorafgegaan en de administrateur had niet alle dossiers goed over kunnen dragen aan degene die zijn praktijk had overgenomen. In de situatie van appellante hadden werknemers van het bedrijf in de periode van 22 december 2021 tot 22 juni 2022 de aanvraag tijdig kunnen indienen en is sprake van een overschrijding van de aanvraagtermijn van bijna drie maanden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een te late aanvraag, nu de aanvraagtermijn van zes maanden volgens haar pas is gaan lopen vanaf de nabetaling in november 2023. Daarnaast heeft appellante opnieuw aangevoerd dat aanleiding bestaat artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling buiten toepassing te laten op grond van het evenredigheidsbeginsel. Ook heeft zij opnieuw een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft appellante een beroep gedaan op het door het Uwv gevoerde beleid waarbij in bijzondere situaties wordt afgeweken van de termijn van artikel 2 van de Regeling. Appellante meent dat sprake is van een bijzondere situatie, zoals bedoeld in het beleid. De salarisadministrateur, die gezien werd als de “moeder” van het bedrijf en samen met een andere HR-medewerker verantwoordelijk was voor de afwikkeling van de transitievergoedingen, is op 5 december 2021 overleden. Daarnaast is één van de drie overgebleven HR-medewerkers per eind januari 2022 vertrokken. Verder is de commercieel directeur op 20 december 2021 overleden. Deze omstandigheden hebben een grote impact gehad op het team. De werving van nieuwe werknemers verliep vervolgens moeizaam. Als gevolg hiervan was de werkvoorraad flink opgelopen en is de aanvraag om compensatie blijven liggen. Door deze omstandigheden, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, is volgens appellante sprake van een bijzondere situatie, op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv is geen sprake van een premature aanvraag. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat de Raad bij de uitspraak 29 mei 2024 [3] heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b van de Regeling gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten voor zover deze bepaling ertoe strekt dat overschrijding van de aanvraagtermijn ook bij verschoonbare redenen voor die termijnoverschrijding tot afwijzing van de aanvraag om compensatie moet leiden. Het Uwv heeft zich in dit geval op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag om compensatie van de aan de ex-werknemer betaalde transitievergoeding te verlenen in stand kan blijven, omdat geen sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat de termijnoverschrijding van ruim drie maanden appellante niet kan worden tegengeworpen. Voor de onderbouwing van het standpunt dat de afwijzing niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel verwijst het Uwv naar zijn brief van 27 november 2023 waarin het Uwv heeft gesteld dat appellante niet aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen en dat de door appellante vermelde omstandigheden (zie 3.1) geen causaal verband met de te late aanvraag opleveren. Het Uwv heeft hierbij onder meer betrokken dat de salarisadministrateur vlak voor de start van de aanvraagtermijn is overleden en dat de aanvraagtermijn daarna nog een half jaar liep. Volgens het Uwv is niet gebleken dat gedurende die hele termijn sprake was van overmacht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 7:673e, zevende lid, van het BW verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever die een transitievergoeding verschuldigd is een vergoeding als – zakelijk samengevat – de arbeidsovereenkomst eindigt na de periode waarin loon wordt doorbetaald bij ziekte. De aanvraag wordt afgewezen als deze wordt ingediend meer dan zes maanden na de dag waarop de werkgever de volledige transitievergoeding heeft betaald. Dit is geregeld in artikel 2, aanhef en onder b van de Regeling. Deze, en verdere wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aanvang aanvraagtermijn
4.2.
Het Uwv hanteert beleid bij de beoordeling van een te late aanvraag voor compensatie. Volgens dit beleid heeft de werkgever de vergoeding volledig aan de werknemer vergoed als de nettobetaling aan de werknemer plus de afdracht van de loonheffing aan de belastingdienst door de werkgever is gedaan. Niet in geschil is dat de in de beëindigingsovereenkomst afgesproken transitievergoeding op 22 oktober 2021 aan ex-werknemer is betaald en dat de afdracht van de loonheffing over dit bedrag op 22 december 2021 heeft plaatsgevonden. Uitgaande van deze datum is de aanvraagtermijn op 22 juni 2022 geëindigd. Evenmin is in geschil dat appellante de aanvraag om compensatie van de door haar betaalde transitievergoeding op 15 september 2022 bij het Uwv heeft ingediend. Op grond van deze gegevens is de aanvraag bijna drie maanden te laat ingediend.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van een premature aanvraag. Uit de toelichting bij de Regeling [4] volgt dat de volledige vergoeding in artikel 2 ziet op de situatie dat sprake is van een betaling in termijnen in de zin van artikel 7:673c, tweede lid, van het BW. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Appellante en ex-werknemer hebben in de beëindigingsovereenkomst afgesproken dat een ontslagvergoeding ter hoogte van € 34.713,- bruto wordt betaald en dat hierna sprake is van wederzijdse finale kwijting. Dat dit bedrag achteraf gezien niet gelijk was aan wat appellante wettelijk verplicht was te betalen indien de overeenkomst bij opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd, maakt dit niet anders.
Evenredigheidsbeginsel
4.4.
De Raad vat de beroepsgrond van appellante met betrekking tot de onevenredigheid van het besluit zo op dat die ertoe strekt dat de bepaling in de Regeling over de termijnoverschrijding in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten.
4.4.1.
In de uitspraak van 29 mei 2024 [5] heeft de Raad artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling exceptief getoetst. In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat afwijzing van een aanvraag bij overschrijding van de aanvraagtermijn op zichzelf een geschikte, evenwichtige en noodzakelijke uitvoeringsregel is. In zoverre is artikel 2, aanhef en onder b, van de Regeling niet onevenredig. Met het oog op het evenredigheidsbeginsel is het echter geboden om ruimte aan het bestuursorgaan te bieden om van de termijn in de Regeling af te wijken in bijzondere gevallen waarin overschrijding van die termijn de aanvrager niet kan worden tegengeworpen.
4.4.2.
Het Uwv hanteert richtlijnen waarbij met toepassing van het evenredigheidsbeginsel in bijzondere situaties wordt afgeweken van de termijn van artikel 2 van de Regeling. Volgens deze richtlijnen toetst het Uwv of de aanvrager werd belemmerd in het doen van de aanvraag of dat er andere bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van artikel 2, aanhef en onder b van de Regeling tot een onevenwichtige uitkomst zou leiden.
4.4.3.
Het Uwv heeft in geval van appellante in beroep en in hoger beroep nader toegelicht dat geen sprake is van omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet aan appellante kan worden toegerekend. De Raad volgt dat standpunt. Hierbij is van belang dat appellante een grote werkgever is met meerdere vestigingen, dat zowel het overlijden van de salarisadministrateur als de commercieel directeur heeft plaatsgevonden voordat de aanvraagtermijn was aangevangen en dat de commercieel directeur niet was betrokken bij aanvragen om compensatie voor transitievergoeding. De volledige periode van zes maanden stond dus nog open om de aanvraag in te dienen. Ook het vertrek van de HR-medewerker per eind januari 2022 was reeds vóór aanvang van de aanvraagtermijn aangekondigd.
4.4.4.
Ter zitting in hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd toegelicht dat de afwijzing van de aanvraag daarnaast geen onevenwichtige uitkomst oplevert voor appellante. Het Uwv heeft zich op dat standpunt gesteld omdat niet is gebleken dat de afwijzing leidt tot zeer ernstige financiële gevolgen voor appellante. De Raad volgt het Uwv in dit standpunt.
4.4.5.
Het voorgaande betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval en in dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien om artikel 2, aanhef en onder b van de Regeling buiten toepassing te laten.
Gelijkheidsbeginsel
4.5.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel in verband met de in 2.4 genoemde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De overweging van de rechtbank die aan dit oordeel tegen grondslag ligt wordt onderschreven. Hieraan voegt de Raad toe dat in de zaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant sprake was van onevenredig nadelige gevolgen voor de vennoten die de transitievergoeding zelf uit hun oudedagsvoorziening zouden moeten betalen. Bovendien zou de aanvraag in de aangehaalde zaak met overschrijding van de termijn met drie dagen vallen binnen de gedoogtermijn van twee weken. Deze omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.2.
Omdat het Uwv pas in hoger beroep een volledige motivering heeft gegeven van de onder 4.4 genoemde belangenafweging, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.3.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten van appellante worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift met wegingsfactor 1) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.174,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 924,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:673e BW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1. is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2. van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
[…]
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
[…]
7. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld met betrekking tot de aanvraag van de vergoeding, bedoeld in dit artikel.
Artikel 2 Regeling compensatie transitievergoeding
De aanvraag van compensatie na langdurige arbeidsongeschiktheid wordt afgewezen, indien deze wordt ingediend:
voordat de volledige vergoeding in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer is verstrekt; of
meer dan zes maanden na de dag waarop de werkgever de volledige vergoeding aan de werknemer heeft verstrekt.

Voetnoten

1.CRvB 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016.
2.Rb Zeeland-West-Brabant 7 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:1460. (https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:RBZWB:2023:1460&showbutton=true&keyword=ECLI%253aNL%253aRBZWB%253a2023%253a1460&idx=1)
3.CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1075.
4.Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 18 februari 2019, Stcrt. 2019, 10547.
5.CRvB 29 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1075.