5.1.Ter zitting heeft het college erkend dat het bestreden besluit 1 ten onrechte in twee afzonderlijke geschriften is neergelegd en daarmee de indruk is gewekt dat naar aanleiding van twee bezwaarschriften tegen het besluit van 2 april 2020 twee verschillende beslissingen op bezwaar zijn genomen. Dat is niet het geval. De geschriften van 16 november 2020 moeten in onderlinge samenhang worden gezien als één en hetzelfde besluit. De Raad gaat hier ook van uit. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Is appellant 1 belanghebbende?
5.2.1.Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 maart 2019,heeft de wetgever deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
5.2.2.Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig, eigen belang heeft bij dat besluit, bijvoorbeeld in een andere hoedanigheid dan die van contractspartner. Een eigen, niet afgeleid belang kan ook bestaan vanwege de reële mogelijkheid dat de derde in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend eigen belang wordt geschaad.
5.2.3.Met het besluit van 2 april 2020 is de aanvraag van appellant 2 voor begeleiding individueel en begeleiding groep in de vorm van een pgb op verschillende gronden afgewezen, waaronder de grond dat de kwaliteit van de te leveren ondersteuning door de door appellant 2 beoogd hulpverlener onvoldoende is. Dit is een andere situatie dan de situatie in de bovengenoemde uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, waar een lopend pgb in stand was gelaten onder de voorwaarde dat het pgb niet langer mocht worden besteed bij de zorgverlener die tot dan toe was ingeschakeld. Door deze voorwaarde had dat besluit voor die zorgverlener directe financiële gevolgen die niet uitsluitend voortvloeiden uit de contractuele relatie die de zorgverlener met de cliënte had. Van directe financiële gevolgen voor appellant 1 buiten de (voorgenomen) contractuele relatie met appellant 2 om is in dit geval geen sprake, zoals ook door appellant 1 is erkend.Ook doet zich hier geen situatie voor waarin een afgeleid belang niet behoort te worden tegengeworpen.
5.2.4.Appellant 1 heeft aangevoerd dat hij een zelfstandig eigen belang heeft bij bestreden besluit 1, omdat de reële mogelijkheid bestaat dat hij door het besluit wordt geschaad in zijn reputatie en eer en goede naam, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad in een uitspraak van 3 juli 2025heeft overwogen, ziet een besluit om de aanvrager de maatwerkvoorziening niet in de vorm van een pgb te verstrekken, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt, niet op (de kwaliteit van) de (beoogd) hulpverlener als zodanig, maar enkel op de vraag of de (beoogd) hulpverlener de ondersteuning zal bieden die de cliënt in zijn concrete situatie nodig heeft. Dit sluit niet uit dat in het besluit, waarbij een pgb wordt geweigerd, onwelgevallige opmerkingen staan over de (beoogd) hulpverlener als zodanig, maar het besluit steunt daarop niet. Van een eigen zelfstandig belang van appellant 1, bestaande uit een reële mogelijkheid dat hij door het besluit wordt geschaad in zijn reputatie en eer en goede naam, is dan ook geen sprake.
5.2.5.Uit het voorgaande volgt dat appellant 1 bij het besluit van 2 april 2020 geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het hoger beroep van appellant 2
5.3.1.In hoger beroep heeft appellant 2 zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat het college de aanvraag voor maatwerkvoorzieningen in de vorm van een pgb mocht afwijzen op de grond dat niet is gewaarborgd dat de diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant 2 in de kern herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Daaraan heeft hij toegevoegd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat het college in andere, vergelijkbare zaken niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat de beoogde ondersteuning door appellant 2 van onvoldoende kwaliteit is.
5.3.2.De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Dit betekent dat het college, naast het eigen onderzoek, ook het IGJ-rapport aan de afwijzing ten grondslag mocht leggen. Op basis van de bevindingen van het eigen onderzoek en die van het IGJ-rapport heeft het college tot de conclusie kunnen komen dat niet is gewaarborgd dat de beoogde ondersteuning aan appellant 2 veilig, doeltreffend en clientgericht wordt verstrekt, als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. Het college mocht de aanvraag voor een pgb dan ook terecht op die grond afwijzen.
5.3.3.Wat appellant 2 over het gelijkheidsbeginsel heeft aangevoerd slaagt niet. Zoals door het college toegelicht waren de feiten en omstandigheden in de zaken waaraan door appellant 2 is gerefereerd anders. Door dit verschil in feiten en omstandigheden is het college bij de beoordeling van die zaken niet toegekomen aan een inhoudelijke toets van de beoogd hulpverlener.
Het beroep van appellant 2 tegen bestreden besluit 2
5.4.1.Aan het bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat het geen onderzoek heeft kunnen doen, omdat appellant 2 hier niet aan heeft willen meewerken. Dit is door appellant 2 niet bestreden. Gelet hierop, en de opdracht van de rechtbank aan het college om nader onderzoek te doen, is de Raad van oordeel dat appellant 2 niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015. Hierdoor heeft het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kunnen vaststellen en het bezwaar van appellant 2 terecht opnieuw ongegrond verklaard.
5.4.2.Anders dan appellant 2 heeft aangevoerd, hoefde het college de vergoeding van de kosten in bezwaar niet te vergoeden, omdat met het bestreden besluit 2 het besluit van 2 april 2020 niet is herroepen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.5.1.Appellant 1 heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009.
5.5.2.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 13 mei 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna twee maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden. Nu in de zaak zelf noch in de opstelling van appellant 1 aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen, leidt dit tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
5.5.3.De behandeling van het bezwaar door het college heeft zeven maanden geduurd, zodat de redelijke termijn in de bezwaarprocedure met één maand is overschreden. Ook de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016.Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant 1 tot een bedrag van € 107,- (1/14 van € 1.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.393,- (13/14 van € 1.500,-).