ECLI:NL:CRVB:2025:1075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
23/3345 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand en herzieningsverzoek met terugwerkende kracht na verlening verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand en een herzieningsverzoek van appellant. Appellant had aanvragen om bijstand ingediend na het verkrijgen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant had de aanvragen afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 11 juli 2020 tot 27 mei 2021 niet in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kon voorzien. Appellant stelde dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en geld had geleend van vrienden en familie, maar het dagelijks bestuur betwistte de hoogte en de onderbouwing van deze leningen. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het totale bedrag van € 10.600,-, maar dat hij wel aannemelijk had gemaakt dat hij een bedrag van € 1.098,50 had geleend. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021 betreft en heeft bepaald dat appellant recht heeft op bijstand tot dat bedrag. De afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 11 juli 2020 tot 25 augustus 2020 en de afwijzing van het herzieningsverzoek blijven in stand. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/3345 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2023, 22/776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 juli 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de afwijzing van een verzoek om herziening van een eerder afwijzend besluit. Appellant heeft deze aanvragen en het verzoek gedaan nadat hem met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning was verleend. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 11 juli 2020 tot 27 mei 2021 niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien en hiervoor schulden heeft gemaakt. Appellant heeft terecht aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij daarom geld heeft geleend en schulden is aangegaan, maar niet tot het door hem gestelde bedrag van € 10.600,-. De Raad voorziet zelf in de zaak en kent appellant bijstand toe tot een bedrag van € 1.098,50.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.A. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A den Ottelander.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot 2 juli 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op dat moment had hij niet de Nederlandse nationaliteit en had hij al enige tijd geen verblijfsvergunning meer. Hij heeft zich op 11 juli 2020 gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft op 6 augustus 2020 bijstand aangevraagd. Deze bijstand heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 10 augustus 2020 geweigerd omdat hij geen Nederlander was en ook niet met een Nederlander gelijkgesteld kon worden. Daartegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een besluit van 15 juli 2021 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid appellant met terugwerkende kracht per 3 september 2019 op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verstrekt. Daarbij is vermeld dat dit tot gevolg heeft dat betrokkene vanaf de ingangsdatum van de verleende vergunning rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
1.3.
Op 11 augustus 2021, ontvangen op 17 augustus 2021, heeft appellant twee aanvragen om bijstand met terugwerkende kracht gedaan. Eén voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 11 juli 2020 tot 25 augustus 2020 en één voor gehuwdenbijstand over de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021. Appellant woonde vanaf 25 augustus 2020 samen met zijn (niet-rechthebbende) partner op het opgegeven adres. De partner studeerde, ontving studiefinanciering en had daarnaast incidenteel inkomsten uit arbeid. Op [geboortedatum] 2021 hebben appellant en zijn partner een kind gekregen. Vanaf 27 mei 2021 woonde appellant in [plaats] en heeft hij in die gemeente bijstand ontvangen. Nadien is appellant verhuisd naar [woonplaats] .
1.4.
Bij zijn aanvragen heeft appellant vermeld dat hij vanaf het stoppen van zijn WWuitkering tot 27 mei 2021 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van vrienden en familie. Appellant heeft bij zijn aanvragen overeenkomsten van geldlening van drie personen gevoegd die begin augustus 2021 zijn opgemaakt. Daarbij gaat het om geleende bedragen van in totaal € 10.600,-.
1.5.
Naar aanleiding van de door appellant en zijn partner verstrekte bankafschriften heeft het dagelijks bestuur met een brief van 5 oktober 2021 onder meer vragen gesteld over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, over de bijschrijvingen van derden met omschrijving lening (tot een bedrag van € 498,50), over de contante stortingen en over de ‘tikkies’ en bijschrijvingen zonder kenmerk. Appellant heeft deze vragen schriftelijk beantwoord.
1.6.
Met een besluit van 21 oktober 2021 heeft het dagelijks bestuur de aanvragen afgewezen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur ook het verzoek om herziening van het afwijzingsbesluit van 10 augustus 2020 afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvragen en van het herzieningsverzoek gebleven. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant achteraf bezien wel met een Nederlander gelijkgesteld kon worden maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 11 juli 2020 tot 27 mei 2021 niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien en hiervoor schulden heeft gemaakt. De achteraf opgestelde overeenkomsten van geldlening zijn onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de drie genoemde personen daadwerkelijk in die periode (periodiek) geld in de vorm van een geldlening voor de kosten van levensonderhoud aan appellant hebben verstrekt. Niet duidelijk is wanneer welke bedragen zijn verstrekt. Verder is niet gebleken van een ten tijde van de geldlening overeengekomen daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank appellant een schadevergoeding toegekend in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de afwijzing van het herzieningsverzoek juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep deels slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en verdragsbepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aanvragen om bijstand met terugwerkende kracht
4.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (PW) en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet). [1]
4.2.
Indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen. [2] Dit betekent dat dan onderzocht dient te worden of de bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders. Van een aanvrager mag worden verlangd dat hij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij dient hij zo mogelijk bewijsstukken over te leggen en in ieder geval concrete aanknopingspunten te verschaffen voor onderzoek en verificatie door het dagelijks bestuur. Van appellant mag bijvoorbeeld worden verlangd dat hij de namen en adressen noemt van degenen die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en dat hij zoveel mogelijk precieze data en bedragen opgeeft van aangegane leningen. In de rechtspraak van de Raad is onderkend dat in het geval dat een aanvrager in de achteraf te beoordelen periode als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet toegelaten was of zelfs in het geheel geen rechtmatig verblijf had, sprake is van een bijzondere complicatie. [3] Zo’n aanvrager beschikt door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden om zijn bijstandsbehoeftigheid te onderbouwen dan Nederlanders en toegelaten vreemdelingen. Dit doet echter geen afbreuk aan de verplichtingen van de aanvrager.
4.4.
Op de bijstandverlenende instantie rust dan de verplichting om de aanvraag en de gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Het aanvullend karakter van de PW brengt mee dat de aanvrager aannemelijk dient te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang en dat daarin nog niet is voorzien. Indien hij hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
Bijstandbehoevendheid
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 11 juli 2020 tot 27 mei 2021 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij daarom geld heeft geleend en schulden is aangegaan tot een bedrag van in totaal € 10.600,-. Deze geleende bedragen moet hij daadwerkelijk terugbetalen. Dat blijkt uit de drie overeenkomsten van geldlening, die hij heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
4.5.1.
De overeenkomsten van geldlening zijn onvoldoende om te kunnen vaststellen dat appellant tot een bedrag van in totaal € 10.600,- geld heeft geleend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hierbij is van belang dat appellant met deze achteraf opgestelde overeenkomsten onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en wanneer de bedragen van in totaal € 10.600,- aan hem zijn uitgeleend. Deze geldstromen heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dat geldt echter niet voor een deel van dat bedrag. De Raad wijst op het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ambtelijk advies waarin staat dat op de bankafschriften van appellant en zijn partner bij een aantal bijschrijvingen ‘lening’ is vermeld. In totaal gaat het om een bedrag van € 498,50 in de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021. Mede gelet op de door appellant hierover gegeven verklaring heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij die bedragen heeft geleend om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat het bedrag van € 498,50 volgens het dagelijks bestuur niet in de buurt komt van de in de geldleningsovereenkomsten genoemde bedragen van in totaal € 10.600,- betekent niet, anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, dat aan dat bedrag van € 498,50 voorbij kan worden gegaan.
Uit de bankafschriften blijkt verder dat appellant op 24 en 29 november 2021, kort nadat de overeenkomsten zijn opgesteld, onder vermelding van ‘eerste lening terugbetaling’ tweemaal een bedrag van € 300,- heeft overgemaakt naar twee van de drie personen met wie hij een overeenkomst van geldlening had gesloten. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij die bedragen heeft terugbetaald omdat hij in september/oktober 2021 betaald werk heeft gekregen. Hiermee heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een bedrag van in totaal € 600,- heeft geleend en verkregen in de periode tot 27 mei 2021.
Herzieningsverzoek en beroep op artikel 8 EVRM
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat zijn herzieningsverzoek anders beoordeeld moet worden dan zijn aanvragen om bijstand met terugwerkende kracht slaagt niet. Bij gebleken nieuwe feiten of veranderde omstandigheden is de bijstandverlenende instantie slechts dan gehouden om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand, indien en voor zover de aanvrager aannemelijk maakt dat destijds niet voorzien is in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. [4] Deze beoordeling is in zoverre niet anders dan bij de aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht.
Het betoog van appellant dat de formalistische houding van het dagelijks bestuur onvoldoende recht doet aan het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het gezinsleven zal de Raad buiten beschouwing laten, nu appellant ter zitting niet heeft kunnen toelichten waar dat betoog toe zou moeten leiden.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.7.1.
De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit, voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijstand vanaf 25 augustus 2020, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan het besluit van 21 oktober 2021 kleeft hetzelfde onherstelbare gebrek. Omdat appellant deels is geslaagd in zijn bewijsvoeringslast, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van de gemaakte kosten van levensonderhoud. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 oktober 2020 te herroepen voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021 betreft en te bepalen dat bijstand wordt toegekend tot een bedrag van € 1.098,50.
4.7.2.
Dit betekent ook dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 11 juli 2020 tot 25 augustus 2020 en de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (2 punten, € 647,- per punt) en € 3.628,- in beroep en hoger beroep (4 punten, € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 26,80 aan reiskosten in verband met het bijwonen van de zitting in beroep, in totaal € 4.948,80. Appellant krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 januari 2022, voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021 betreft en herroept het besluit van 21 oktober 2021 in zoverre;
  • bepaalt dat aan appellant bijstand wordt toegekend tot een bedrag van € 1.098,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.948,80;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en verdragsbepaling

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6, eerste lid
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Participatiewet
Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 44, eerste lid
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900.
3.Zie de uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900.
4.Zie de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9475.