In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand en een herzieningsverzoek van appellant. Appellant had aanvragen om bijstand ingediend na het verkrijgen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant had de aanvragen afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 11 juli 2020 tot 27 mei 2021 niet in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kon voorzien. Appellant stelde dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en geld had geleend van vrienden en familie, maar het dagelijks bestuur betwistte de hoogte en de onderbouwing van deze leningen. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het totale bedrag van € 10.600,-, maar dat hij wel aannemelijk had gemaakt dat hij een bedrag van € 1.098,50 had geleend. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 25 augustus 2020 tot 27 mei 2021 betreft en heeft bepaald dat appellant recht heeft op bijstand tot dat bedrag. De afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode van 11 juli 2020 tot 25 augustus 2020 en de afwijzing van het herzieningsverzoek blijven in stand. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant.