ECLI:NL:CRVB:2025:1084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23/2745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA met betrekking tot medische onderbouwing en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake een WIA-uitkering. De Raad had eerder op 21 augustus 2024 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv niet zorgvuldig was voorbereid. Het medisch onderzoek door het Uwv voldeed niet aan de vereiste zorgvuldigheid, omdat de werkneemster niet was onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad had het Uwv opgedragen om dit gebrek te herstellen door een nieuwe medische beoordeling uit te laten voeren.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingeschakeld, die op 12 november 2024 een spreekuurcontact heeft gehouden met de werkneemster en informatie heeft opgevraagd bij haar behandelaars. De verzekeringsarts concludeerde dat de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet aangepast hoefde te worden. Appellante betwistte echter de motivering van de aangenomen beperkingen en de duurzaamheid van de situatie.

De Raad oordeelde dat het Uwv in hoger beroep alsnog een deugdelijke medische onderbouwing had gegeven voor het bestreden besluit, maar dat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.626,26 bedroegen, inclusief griffierechten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Uitspraak

23/2745 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2023, 22/2721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 juli 2025
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 augustus 2024 een tussenuitspraak gedaan (tussenuitspraak). [1]
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek laten verrichten. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 12 november 2024.
Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Werkneemster is niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. In de primaire fase heeft zij namelijk het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel dossierstudie verricht. Daarnaast is geen informatie bij de behandelend sector van werkneemster opgevraagd. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat het opvragen van informatie van de behandelend sector en het houden van een eigen spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had. Gelet op het ziektebeeld, waarbij over de daaruit vloeiende beperkingen en de kans op herstel tot op heden nog veel onbekend is en de gemotiveerde betwisting van de medische conclusies door appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen volstaan met een dossieronderzoek.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door werkneemster alsnog op een spreekuurcontact te laten onderzoeken door een andere (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep en door informatie in te winnen bij de behandelend sector over de klachten van werkneemster en het verloop van haar revalidatie.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep werkneemster op 12 november 2024 op een spreekuur onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelaren van werkneemster. In het rapport van 12 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldig is op de datum in geding, 30 maart 2022, aan te passen.
Het standpunt van appellante
1.5.
Appellante heeft hierop gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende is ingegaan op de bezwaren tegen de aangenomen beperkingen. De beperking voor afleiding, opgenomen in rubriek 1.8.1, is onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van de aangenomen urenbeperking wordt enkel verwezen naar de in het dagverhaal vermelde recuperatie. Ook dit is onvoldoende. Daarnaast heeft appellante betwist dat de duurzaamheid per 30 maart 2022 juist beoordeeld is, omdat deze niet is gebaseerd op een concrete en deugdelijke afweging.

Het oordeel van de Raad

2.1.
Met het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehouden spreekuur van 12 november 2024 en het opvragen van informatie van de behandelend sector, heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 november 2024 blijkt dat de anamnese is uitgevraagd en dat werkneemster psychisch is onderzocht. Lichamelijk onderzoek had volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde, gezien de aanwezige problematiek. Daarnaast is de ontvangen informatie van de huisarts, revalidatiearts en GZ-psycholoog bij de beoordeling betrokken. Hiermee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld en is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. In de reactie van appellante bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.2.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat voortvloeit uit dat onderzoek. In het rapport van 12 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat werkneemster op de datum in geding niet voldeed aan de uitsluitingscriteria van het Schattingsbesluit, zodat terecht een FML is opgesteld. Bij werkneemster is sprake van long covid die met name tot uiting komt in een afgenomen inspanningstolerantie. Daarnaast is sprake van verhoogde prikkelgevoeligheid en verwerkings- en acceptatieproblematiek als gevolg van verlies van werk, afname van sociale contacten en het omgaan met beperkingen daar waar werkneemster in eerste instantie een bezige bij was. Op basis van deze gegevens is werkneemster dan ook geschikt te achten voor fysiek lichte arbeid in een relatief rustige en stressarme omgeving waarbij rekening wordt gehouden met haar verhoogde prikkelgevoeligheid. Vanwege de vermoeidheid en de in het dagverhaal vermelde recuperatie is ook een urenbeperking geïndiceerd op energetische indicatie. Een andere urenbeperking acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde, omdat werkneemster met name in de middag rust en in de ochtend licht actief is. Er bestaat geen gevaar voor de gezondheid als rekening wordt gehouden met de overige beperkingen. Bij werkneemster is namelijk geen sprake van post-exertionele malaise (PEM). De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom niets toevoegen aan de eerder opgestelde FML. Over de beperking voor prikkelgevoeligheid (1.8.1) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat naast vermoeidheid, verhoogde prikkelgevoeligheid een bekende klacht is bij long covid. Mede omdat werkneemster de verhoogde prikkelgevoeligheid kan onderbouwen met voorbeelden en er geen aanwijzingen zijn gezien voor aggravatie of ziektewinst, bestaat geen aanleiding om deze beperking niet van toepassing te laten zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd.
2.3.
In het rapport van 12 november 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast overwogen dat op de datum in geding niet gesproken kon worden van duurzaamheid. Werkneemster had ten tijde van de datum in geding de revalidatie net afgerond, de ergotherapie was nog lopende en zij had met deze behandeling kleine stapjes vooruit gezet, waarbij er verder nog een indicatie was voor ondersteunende psychotherapie. Verder was geen sprake van PEM en was werkneemster gemotiveerd, had een actieve hulpvraag en had graag terug willen keren in werk. Dit zijn belangrijke positief prognostische factoren. Ondanks dat een prognose altijd een onzeker gegeven is, kan daarom op de datum in geding niet van duurzaamheid worden gesproken. Ook hierin kan verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd. De Raad voegt hieraan toe dat in de brief van de revalidatiearts van 24 januari 2022 is vermeld dat werkneemster gaat re-integreren en start met 1 uur. Uit het medisch onderzoeksverslag van de arts van het Uwv van 23 februari 2022 blijkt dat zij inderdaad ten tijde van het onderzoek op 22 februari 2022, en daarmee vlak voor de datum in geding, bezig was met re-integreren. De conclusie van het Uwv dat de situatie op de datum in geding nog niet duurzaam was, is daarmee navolgbaar.
2.4.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep, naar aanleiding van de tussenuitspraak, een deugdelijke medische onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit niet met de door artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

3. Uit 2.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de zienswijze). Daarnaast komen de kosten voor de ingeschakelde medisch adviseur voor vergoeding in aanmerking, ter hoogte van € 544,76. In totaal gaat het om een bedrag van € 4.626,26. Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.626,26,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 913,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en W.R. van der Velde en J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 21 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1686.