ECLI:NL:CRVB:2025:1125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/2172 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) omdat appellanten niet hebben gemeld dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten, die bijstand ontvingen sinds 7 december 2020, hebben aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant in een snackbar heeft gewerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad oordeelt dat de waarnemingen van de handhavingsmedewerkers voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant werkzaamheden heeft verricht, ondanks de ontkenningen van appellanten. De Raad wijst erop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat de vooronderstelling van arbeid niet opgaat, wat zij niet hebben gedaan. De intrekking van de bijstand blijft daarom in stand.

Uitspraak

24/2172 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 augustus 2024, 24/1578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand op de grond dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben gemeld dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten hebben daartegen aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag voor deze conclusie is. Net als de rechtbank geeft de Raad appellanten geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 15 mei 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 7 december 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. De inkomsten van appellant uit werkzaamheden in deeltijdverband in loondienst bij een snackbar werden daarop maandelijks in mindering gebracht. Omdat appellant op 22 juni 2023 aan het college te kennen heeft gegeven dat hij vanwege een geweldsincident drie weken daarvoor was gestopt met zijn werkzaamheden in de snackbar, daar op 29 juni 2023 echter nog steeds werkend is aangetroffen en uit Suwinet bleek dat er sprake was van een nog lopend dienstverband bij de betreffende snackbar, hebben medewerkers van de afdeling handhaving van de gemeente Amsterdam (handhavingsmedewerkers) verder onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer in de periode van 6 juli 2023 tot en met 14 september 2023 waarnemingen verricht bij de betreffende snackbar en op 21 september 2023 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 26 september 2023.
1.2.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college met een besluit van 29 september 2023, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 2 februari 2024 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten ingetrokken vanaf 1 juli 2023. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 1 juli 2023 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en die in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld. Bij de elf waarnemingen die plaatsvonden tussen 6 juli 2023 en 14 september 2023 is appellant namelijk steeds werkend aangetroffen, al dan niet achter de toonbank. Hierbij is waargenomen dat hij klanten aan het bedienen was of bestellingen aan het afrekenen was. Ook is vastgesteld dat appellant enkele keren als enige medewerker aanwezig was in de snackbar. Op 21 september 2023 heeft appellant aan medewerkers van de afdeling handhaving verklaard dat hij schoonmaakwerkzaamheden verrichtte tussen 6 juli 2023 en 14 september 2023. Tijdens de voorlopige voorziening van 9 november 2023 heeft appellant verklaard dat hij vrijwillig helpt in de snackbar en dat hij geen geld hiervoor ontvangt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant wisselend heeft verklaard over wat hij in de snackbar deed. In een gesprek met zijn klantmanager op 22 juni 2023 heeft appellant verklaard dat hij sinds drie weken niet meer werkzaam is in de snackbar. Op 21 september 2023 heeft hij tegen de medewerkers van de afdeling handhaving verklaard dat hij op vrijdag, zaterdag en zondag in de snackbar werkt en dat hij wordt opgeroepen door zijn baas als het druk is en dat hij wordt aangestuurd door zijn collega. Op de zitting heeft appellant verklaard dat hij één keer in de snackbar is geweest om koffie te drinken en dat hij toen op verzoek van de baas een zak patat vanuit de vriezer heeft aangegeven. Hij ontkent de andere keren in de snackbar te zijn geweest. De rechtbank ziet in de blote ontkenning door appellanten van de waarnemingen door de afdeling handhaving geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen. Uit de bevindingen van voornoemd rapport van de afdeling handhaving is aannemelijk geworden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dit is een omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van belang is voor het recht op bijstand. Omdat appellanten dit niet hebben doorgegeven, is de inlichtingenverplichting geschonden. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat appellant is herkend aan de foto op zijn ID in Focus. Het college is op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht de bijstand in te trekken als het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat ten onrechte bijstand is verleend. Dat is hier het geval. Immers, als appellanten melding hadden gedaan van de werkzaamheden zou de verlening van bijstand daarop zijn aangepast. Appellanten hebben naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen in het geheel geen nadere opheldering verschaft over de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant in de snackbar. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot intrekking van de bijstand mocht overgaan.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellanten hebben, net zoals in beroep, aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 1 juli 2023 nog heeft gewerkt in de snackbar. Er zijn geen concrete bewijzen overgelegd, zoals bijvoorbeeld foto’s, verklaringen van derden of getuigen. Omdat de kans op een persoonsverwisseling aanzienlijk is, lag het op de weg van de handhavingsmedewerkers om appellant tijdens de waarnemingen aan te spreken en te confronteren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Wat appellanten in dit verband aanvoeren is in de kern een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellanten hebben in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hen onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals weergegeven onder 2, waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.1.2.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de handhavingsmedewerkers bij de waarnemingen appellant ter plekke hadden moeten aanspreken en confronteren. Dat zou immers afdoen aan de effectiviteit van dit onderzoeksmiddel. [1] De Raad heeft bovendien verder geen enkel aanknopingspunt om te twijfelen aan wat volgens het op ambtseed opgemaakte verslag is waargenomen. Er zijn eerder feiten en omstandigheden aan te wijzen die de waarnemingen bevestigen, waaronder de verklaringen van appellant zelf. Appellant heeft meerdere keren verklaard dat hij in de periode hier van belang tijdens openingstijden in de snackbar werkzaam of aanwezig was en was bovendien nog steeds in loondienst bij de snackbar. De aanwezigheid van een betrokkene op zijn werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Dit is vaste rechtspraak. [2] Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat deze vooronderstelling in zijn geval niet op gaat. Appellanten zijn daarin met hun enkele stelling dat appellant vanaf 1 juli 2023 niet in de snackbar heeft gewerkt niet geslaagd.

Conclusie en gevolgen

4.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) R.L. Rijnen

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 6 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1678.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2890.