ECLI:NL:CRVB:2025:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
24/839 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en inkomsten uit geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 27 juni 2002 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van anonieme meldingen over zwart werk heeft de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld, waardoor zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 maart 2022 te herzien en een bedrag van € 6.983,23 terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verwervingskosten en dat het giftenbeleid van toepassing had moeten zijn. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat voor de bijstand geen ruimte is voor het verrekenen van verwervingskosten en dat de ontvangen inkomsten geen giften zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De herziening en terugvordering blijven dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2024, 22/5058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het College van Burgemeester en Wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een herziening en terugvordering van bijstand op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat zij uit deze activiteiten inkomsten heeft ontvangen. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verwervingskosten en inkomsten op grond van het toepasselijke giftenbeleid vrij had moeten laten. Net als de rechtbank geeft de Raad appellante geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 22 april 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 27 juni 2002 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van anonieme meldingen over zwart werk dat appellante verricht, hebben handhavingsmedewerkers van de afdeling Sociaal Domein, team Inkomen en Zekerheid van de gemeente Zoetermeer een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer in de periode van 24 februari 2022 tot en met 5 april 2022 waarnemingen verricht, bankafschriften opgevraagd en op 5 april 2022 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 19 april 2022.
1.2.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college met een besluit van 22 april 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 25 juli 2022 (bestreden besluit) de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 maart 2022 (periode waar het om gaat) herzien en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van
€ 6.983,23 teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college, voor zover van belang in deze zaak, ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat appellante vanaf 1 juli 2019 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat zij hieruit inkomsten heeft ontvangen en dat zij deze activiteiten niet heeft gemeld. Appellante heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Hoewel appellante geen administratie heeft bijgehouden, heeft zij aan de hand van oude agenda’s wel weekoverzichten van haar activiteiten kunnen maken. Appellante heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de periode waar het om gaat recht had op aanvullende bijstand. Het recht op bijstand is vervolgens schattenderwijs vastgesteld. Daarbij zijn alleen inkomsten betrokken en geen verwervingskosten. Het college kent beleid op het gebied van vrijlaten van giften tot een bedrag van € 1.200,-. Het gaat hier echter niet om giften maar om inkomsten. Er bestaan geen aanknopingspunten voor een ruimere uitleg van het giftenbeleid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellante in de periode waar het om gaat op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze activiteiten niet te melden.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met verwervingskosten, zoals reiskosten, en ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de evenredigheid van de herziening en terugvordering. Ook had het college overeenkomstige toepassing moeten geven aan het giftenbeleid. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.2.1.
Voor de bijstand is van betekenis wat het inkomen is zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met verwervingskosten. Voor verrekening van verwervingskosten is in het kader van de bijstand geen ruimte. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en/of motiveringsbeginsel omdat het college bij het nemen van het herzienings- en terugvorderingsbesluit de belangen niet heeft onderzocht en afgewogen is ook geen sprake. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW en artikel 58, eerste lid, van de PW, beide bepalingen van een wet in formele zin, bestaat in beginsel geen ruimte voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. [2]
4.2.3.
Het door appellante bedoelde beleid gaat over de ontvangst van giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW. De inkomsten die appellante heeft ontvangen betreffen echter geen giften maar inkomsten uit arbeid. Er is geen aanleiding om deze inkomsten gelijk te stellen met giften. [3]

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2025.

(getekend) E.C.E. Marechal

(getekend) R.L. Rijnen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2075.
2.Vergelijk de uitspraken van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798 en van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192.
3.Vergelijk de uitspraak van 6 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:760.