ECLI:NL:CRVB:2025:1162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
22/2606 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

Deze zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekster heeft op 20 juni 2025 een verzoek ingediend om schadevergoeding, gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat als partij aangemerkt en het hoger beroep behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Tijdens deze zitting hebben verzoekster en het college een schikking getroffen, waarna verzoekster haar hoger beroep heeft ingetrokken, maar haar verzoek om schadevergoeding heeft gehandhaafd. De Raad heeft overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden is als deze niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In dit geval is de redelijke termijn overschreden met meer dan zes maanden, wat verzoekster recht geeft op een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en heeft tevens de proceskosten van verzoekster begroot op € 453,50. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M. Wolfrat als voorzitter.

Uitspraak

22/2606 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 5 augustus 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is geëindigd op het moment dat een schikking is bereikt. De Raad kent verzoekster een schadevergoeding toe op grond van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 juli 2022 (21/1147).
Verzoekster heeft op 20 juni 2025 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal. Ter zitting hebben verzoekster en het college een schikking getroffen en heeft verzoekster het hoger beroep ingetrokken. Verzoekster heeft haar verzoek om schadevergoeding gehandhaafd.

OVERWEGINGEN

1. Deze uitspraak ziet uitsluitend op het verzoek van verzoekster om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3. Zoals de Raad ook eerder in een andere uitspraak heeft overwogen eindigt de redelijke termijn op de datum dat een schikking is bereikt, omdat aangenomen mag worden dat verzoekster vanaf die datum geen spanning en frustratie meer heeft ondervonden als gevolg van de lange duur van de procedure. Het tijdsverloop na die datum laat de Raad daarom buiten beschouwing. [2]
4. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 20 augustus 2020 is op 27 augustus 2020 door het college ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de schikking op de zitting van 24 juni 2025 zijn vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Er is geen aanleiding om van de onder 2 genoemde termijn van vier jaar af te wijken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden, maar minder dan twaalf maanden, komt verzoekster in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,- (2 x € 500,-). Het college heeft op 15 februari 2021 op het bezwaar beslist en is daarmee binnen de onder 2 genoemde termijn van een half jaar gebleven. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van schade aan verzoekster tot een bedrag van € 1.000,-.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als licht, zodat de wegingsfactor 0,5 bedraagt. De proceskosten worden begroot op € 453,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding ter zitting bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoekster van een vergoeding tot schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2025.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.S. van Veller

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1254.