Deze zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekster heeft op 20 juni 2025 een verzoek ingediend om schadevergoeding, gebaseerd op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat als partij aangemerkt en het hoger beroep behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Tijdens deze zitting hebben verzoekster en het college een schikking getroffen, waarna verzoekster haar hoger beroep heeft ingetrokken, maar haar verzoek om schadevergoeding heeft gehandhaafd. De Raad heeft overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden is als deze niet langer dan vier jaar heeft geduurd. In dit geval is de redelijke termijn overschreden met meer dan zes maanden, wat verzoekster recht geeft op een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en heeft tevens de proceskosten van verzoekster begroot op € 453,50. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M. Wolfrat als voorzitter.