ECLI:NL:CRVB:2025:1179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
22/1872 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het verzoek om schadevergoeding in verband met het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant heeft op 22 mei 2025 het hoger beroep ingetrokken, nadat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had aangegeven dat hij tegemoetkwam aan het bezwaar van appellant. Tevens is er overeenstemming bereikt over de vergoeding van proceskosten. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak is gedaan op 7 augustus 2025.

Uitspraak

22/1872 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om schadevergoeding in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022, 21/591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 7 augustus 2025
SAMENVATTING
Aan appellant wordt een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met een brief van 23 mei 2025 heeft mr. G. Gabrelian, advocaat en kantoorgenoot van mr. Folsche, namens appellant het hoger beroep ingetrokken en een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend. In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben de Raad laten weten dat zij een zitting niet nodig vinden. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat de minister appellant op 22 mei 2025 heeft laten weten dat hij tegemoetkomt aan het bezwaar van appellant. Appellant en de minister hebben daarnaast overeenstemming bereikt over vergoeding van de door appellant gemaakte (proces)kosten.
1.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellant is de redelijke termijn met ruim acht maanden overschreden. Appellant verzoekt om het op grond van vaste rechtspraak van de Raad [1] toegekende forfaitaire bedrag van € 500,- per zes maanden, of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden te indexeren. Gelet op de cumulatieve inflatie over de periode 2010-2024 is de in 2009 vastgestelde vergoeding van € 500,- volgens appellant niet langer passend en toereikend als compensatie voor de spanning en frustratie veroorzaakt door een te langdurige procedure. Indexatie van dit bedrag naar 2024 zou neerkomen op een bedrag van (afgerond) € 700,- per zes maanden (of een gedeelte daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden.

Het oordeel van de Raad

2.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie jaar en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [2] De Raad ziet geen aanleiding om op dit forfaitaire bedrag de verzochte inflatiecorrectie toe te passen.
2.2.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 8 september 2020. Bij brief van 23 mei 2025 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken omdat de minister appellant heeft laten weten dat hij tegemoetkomt aan het bezwaar van appellant. Dat betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 23 mei 2025. [3] Van 8 september 2020 tot 23 mei 2025 zijn vier jaar en (naar boven afgerond) negen maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een vergoeding van € 1.000,- voor geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie.
2.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 14 december 2020 ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
3. Verder bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. Hoogenboom en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak onder 1 en de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, onder. 3.2.1.
3.Zie de uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.