ECLI:NL:CRVB:2025:1240
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering faillissementsuitkering aan directeur-grootaandeelhouder wegens ontbreken gezagsverhouding
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een faillissementsuitkering toe te kennen. Appellant, die sinds 30 december 2011 als directeur werkzaam was bij [B.V.1], verzocht op 27 april 2023 om een faillissementsuitkering na het faillissement van zijn werkgever op 18 april 2023. Het Uwv concludeerde echter dat appellant niet verplicht verzekerd was, omdat hij niet als werknemer kon worden beschouwd door het ontbreken van een gezagsverhouding. Appellant was van mening dat hij wel recht had op de uitkering, omdat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn werkgever. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 juli 2025, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.M.H. van Dooren, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman. De Raad oordeelde dat appellant, als directeur-grootaandeelhouder, niet als werknemer kan worden aangemerkt volgens de Werkloosheidswet (WW). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de WW, omdat hij samen met zijn familieleden meer dan twee derde van de aandelen van de vennootschap bezat. Hierdoor kon hij niet in een gezagsverhouding staan ten opzichte van zijn eigen onderneming. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag om een faillissementsuitkering en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of griffierecht.