ECLI:NL:CRVB:2025:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
24/124 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand en afwijzing verlenging woonkostentoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aan appellant, die de Franse nationaliteit heeft en sinds 2017 in Nederland woont. Appellant had aanvragen ingediend voor verlenging van de woonkostentoeslag, die eerder was toegekend op basis van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden, ondanks dat hij anderhalf jaar de tijd had om dit te doen. De Raad volgde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem in zijn oordeel dat de hoge woonlasten van appellant niet langer voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, aangezien appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij actief op zoek is gegaan naar goedkopere woonruimte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, die de afwijzing van de verlengingen van de woonkostentoeslag door het college had bekrachtigd. Appellant kreeg geen gelijk in zijn hoger beroep en de toekenning van de woonkostentoeslag over de periode van 15 september 2021 tot 15 maart 2022 werd in stand gehouden, evenals de afwijzingen van de woonkostentoeslag voor de periodes daarna.

Uitspraak

24/124 PW, 24/125 PW, 24/2321 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 10 januari 2024, 22/1593 en 22/4165 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 september 2024, 23/2262 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (college)
Datum uitspraak: 19 augustus 2025

SAMENVATTING

In deze zaken gaat het over de toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een woonkostentoeslag en tegen de afwijzing van de verzoeken om verlenging daarvan. Appellant heeft over de toekenning aangevoerd dat zijn draagkracht niet juist is vastgesteld. Verder heeft appellant aangevoerd dat de verzoeken om verlenging ten onrechte zijn afgewezen, omdat hij voldoende inspanningen heeft verricht om passende woonruimte te vinden. De Raad volgt appellant niet. Het college heeft beoordelingsruimte bij de vaststelling van draagkracht. De draagkracht is terecht vastgesteld op dezelfde hoogte als bij de vorige toekenning, omdat de aanvraag binnen de eerder vastgestelde draagkrachtperiode valt. Verder heeft het college de verlengingen terecht afgewezen op de grond dat de woonlasten niet langer voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat geen sprake meer is van de tijdelijke situatie van inkomensterugval. Daarbij heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Appellant krijgt dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 27 mei 2025, gelijktijdig met de zaak 23/3114 PW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos. In de zaak 23/3114 PW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Franse nationaliteit en is begin 2017 vanuit Frankrijk naar Nederland verhuisd. Hij woonde in een huurwoning met een huur van € 1.600,- per maand, waarvan hij de woonlasten tot en met eind 2019 kon delen. Met ingang van 24 juli 2020 is aan appellant bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Met een besluit van 29 november 2020 is aan appellant voor de periode van 16 september 2020 tot 15 maart 2021 bijzondere bijstand voor woonkosten in de vorm van een woonkostentoeslag toegekend ter hoogte van een bedrag van € 1.231,20 per maand. In dit besluit staat vermeld dat appellant zijn best moet doen om een goedkopere woning te vinden om zijn woonkosten te verlagen en dat hij moet reageren op huurwoningen die worden aangeboden. Het college heeft de woonkostentoeslag vervolgens met een besluit van 3 juni 2021 met zes maanden verlengd voor de periode van 15 maart 2021 tot 15 september 2021. In dat besluit staat vermeld dat appellant zijn best moet doen om een goedkopere woning te vinden, dat hij zijn zoektocht naar een goedkopere woonruimte buiten de gemeente [woonplaats] moet richten, dat hij moet reageren op huurwoningen die worden aangeboden en dat hij zijn zoektocht naar woonruimte ook moet richten op kamerverhuur. Daarbij is in eerste instantie het bedrag van de woonkostentoeslag vastgesteld op € 1.096,09 per maand, omdat rekening is gehouden met vermogen (spaargeld) van appellant. In het kader van een daartegen gerichte procedure is op 12 juni 2023 op een zitting bij de Raad een schikking tegen finale kwijting tot stand gekomen die – onder meer – inhoudt dat het college een bedrag van € 768,42 aan woonkostentoeslag nabetaalt.
1.3.
Appellant heeft op 6 september 2021 om verlenging van de woonkostentoeslag gevraagd. Met een besluit van 13 oktober 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 15 februari 2022 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijzondere bijstand voor woonkosten verlengd over de periode van 15 september 2021 tot 15 maart 2022 ter hoogte van een bedrag van € 1.096,09 per maand. Dit betreft zaaknummer 24/124 PW.
1.4.
Appellant heeft op 13 januari 2022 opnieuw om verlenging van de woonkostentoeslag gevraagd. Met een besluit van 23 maart 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 augustus 2022, heeft het college deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Met een tussenuitspraak van 5 juli 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 16 augustus 2022 onzorgvuldig is voorbereid en dat er een motiveringsgebrek aan kleeft en is het college in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen. Met een besluit van 7 augustus 2023 (nader besluit) heeft het college het besluit van 16 augustus 2022 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2022 met een gewijzigde motivering (opnieuw) ongegrond verklaard. Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat niet langer sprake is van woonkosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, waarbij het college van belang acht dat appellant onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Uit de schermafdrukken van aanbieders van huurwoningen en kamerhuur die appellant bij zijn aanvraag heeft overgelegd blijkt niet dat appellant zich aantoonbaar heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden. Voor zover het om reacties van appellant gaat is niet duidelijk van welke datum deze zijn en op welke periode er actief is gezocht. Met de verklaring van appellant van 19 februari 2022 heeft appellant erkend dat hij niet heeft gereageerd op een kamer die werd aangeboden via [naam site]. De redenen die appellant daarvoor geeft zijn geen valide redenen om niet te reageren op een beschikbare kamer. Ook is gebleken dat er minimaal twee betaalbare kamers waren. Dit betreft zaaknummer 24/125 PW.
1.5.
Appellant heeft op 2 augustus 2022 wederom om verlenging van de woonkostentoeslag gevraagd. Met een besluit van 16 september 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 februari 2023 (bestreden besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet langer sprake is van woonkosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, waarbij het college van belang acht dat appellant onvoldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Dit betreft zaaknummer 24/2321 PW.
Aangevallen uitspraken
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep gericht tegen het nader besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen, met veroordeling van het college in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraken niet eens, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 en het beroep tegen het nader besluit ongegrond heeft verklaard en voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 en het nader besluit in stand heeft gelaten en of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregel die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Aangevallen uitspraak 1
Bestreden besluit 1 (zaak 24/124 PW)
4.2.
De onder 4.1 genoemde beoordelingsruimte houdt in dat de bijstandverlenende instantie vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. Bij de vaststelling van de draagkracht kunnen geen middelen worden betrokken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 van de PW vallen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn draagkracht niet juist is vastgesteld, omdat zijn financiële situatie op het moment van de aanvraag op 6 september 2021 was gewijzigd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De beoordelingsruimte die het college heeft bij de vaststelling van de draagkracht houdt in dat het college vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
4.3.2.
Het college heeft voor de invulling van deze beoordelingsruimte beleid vastgesteld. Dit beleid is neergelegd in de Beleidsregel draagkracht bijzondere bijstand en minimabeleid van de gemeente [woonplaats] (Beleidsregels). Artikel 8, eerste lid van de Beleidsregels houdt in dat de periode waarover de draagkracht wordt vastgelegd, de draagkrachtperiode, in beginsel een jaar is beginnend op de eerste dag van de maand waarin de (oudste) kosten zijn gemaakt. Het tweede lid bepaalt dat, als het periodieke bijzondere bijstand betreft, de draagkracht per maand wordt vastgesteld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze bepalingen in onderlinge samenhang gelezen dienen te worden in die zin dat de draagkracht voor een periode van een jaar wordt vastgesteld en vervolgens, indien het om periodieke bijzondere bijstand gaat zoals in het geval van appellant bij een maandelijkse woonkostentoeslag, naar rato per maand wordt vastgesteld. Bij de vorige toekenning van de woonkostentoeslag is overeenkomstig dit beleid de draagkrachtperiode van appellant voor de periode van 1 maart 2021 tot 1 maart 2022 vastgesteld. Op basis daarvan bedroeg de woonkostentoeslag in die periode € 1.096,09 per maand. De huidige aanvraag van 6 september 2021 valt binnen die eerder vastgestelde draagkrachtperiode van 1 maart 2021 tot 1 maart 2022. Hieruit volgt dat het college conform het beleid heeft gehandeld door de woonkostentoeslag van appellant in het kader van deze aanvraag ook vast te stellen op € 1.096,09 per maand, ondanks een eventuele gewijzigde financiële situatie.
4.4.
Verder heeft appellant ter zitting aangevoerd dat op grond van de schikking die in het kader van de vorige aanvraag is getroffen de woonkostentoeslag bij de daaropvolgende toekenning op hetzelfde maandelijkse bedrag vastgesteld dient te worden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.1.
De schikking die in het kader van de vorige aanvraag bij de Raad is overeengekomen houdt volgens het proces-verbaal dat van die schikking ter zitting is opgesteld enkel in dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van die zaak, het college aan appellant een bedrag van (6 x € 128,07 =) € 768,42 nabetaalt tegen finale kwijting. Uit het proces-verbaal kan niet worden afgeleid dat dit ook geldt voor de aanvraag van 6 september 2021, waarbij aan appellant over de periode van 15 september 2021 tot 15 maart 2022 een woonkostentoeslag van € 1.096,09 per maand is toegekend.
Nader besluit (zaak 24/125 PW)
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om adequate woonruimte verkrijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Woonlasten worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten moeten in beginsel worden betaald uit het inkomen. Voor deze kosten wordt op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag verleend indien en voor zover de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het is vaste rechtspraak dat de woonkostentoeslag is bedoeld voor een overgangsfase na een inkomensterugval, waarbij de woonkostentoeslag gedurende een beperkte periode wordt verstrekt om een betrokkene in staat te stellen om de woonlasten in overeenstemming te brengen met het inkomen en ook dat van een betrokkene kan worden verlangd dat binnen die bepaalde periode een oplossing wordt gezocht voor de relatief hoge woonlasten. [2] De woonlasten vloeien dus gedurende een beperkte periode voort uit bijzondere omstandigheden.
4.6.1.
Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat de hoge woonkosten niet langer voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft daarbij terecht betekenis toegekend aan de vraag of appellant voldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. [3] Bij de eerdere aanvragen is het college ervan uitgegaan dat de te hoge woonkosten van appellant voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden, omdat appellant zijn woonlasten niet langer kon delen en een overgangsperiode nodig had om zijn woonkosten af te stemmen op zijn inkomen op bijstandsniveau. Dit ligt in lijn met eerdergenoemde vaste rechtspraak dat bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag is bedoeld voor een beperkte overgangsfase na een inkomensterugval. Appellant heeft van 16 september 2020 tot 15 september 2022 een woonkostentoeslag ontvangen en heeft dus anderhalf jaar tijd de gelegenheid gehad om zich in te spannen om goedkopere woonruimte te vinden. Het standpunt van het college dat die overgangsperiode na verloop van anderhalf jaar was verstreken en dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om een minder kostbare woning te zoeken wordt gevolgd. Het is om de hierna volgende redenen aannemelijk dat na afloop van die periode de hogere woonkosten niet meer voortvloeiden uit de bijzondere omstandigheid dat appellant in een tijdelijke overgangssituatie verkeerde.
4.6.2.
Niet in geschil is dat voor appellant vanaf de eerste toekenning van woonkostentoeslag een inspanningsverplichting gold om goedkopere woonruimte te zoeken. Of en in hoeverre appellant aan die inspanningsverplichting heeft voldaan is een omstandigheid die van belang is bij de beantwoording van de vraag of ook na het verstrijken van de beperkte periode waarvoor de woonkostentoeslag bedoeld is, de te hoge kosten nog altijd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden. Hij is daarin niet geslaagd.
4.6.3.
Appellant heeft bij de aanvraag van 13 januari 2022 weliswaar schermafdrukken van aangeboden huurwoningen en kamers overgelegd, maar hieruit blijkt niet dat hij zich aantoonbaar heeft ingespannen om goedkopere woonruimte te vinden. Niet duidelijk is namelijk of appellant hierop heeft gereageerd en zo ja, wanneer hij op die woningen en kamers op de schermafdrukken heeft gereageerd en over welke periode hij heeft gezocht naar woonruimte. Verder heeft appellant niet gereageerd op een kamer die werd aangeboden op [naam site]. De redenen die appellant hiervoor heeft aangevoerd, te weten dat de kamer erg klein is, dat de kamer gelet op vier huisgenoten hem niet geschikt lijkt voor zijn situatie en dat er geen berging is, zijn in het kader van de verlening van woonkostentoeslag geen valide redenen om niet te reageren op beschikbare woonruimte. De stelling dat de huurprijs te hoog was en dat de kamer slechts twee weken beschikbaar was, heeft appellant niet onderbouwd. Dat deze woonruimte geen reëel aanbod was voor appellant waardoor het voor hem praktisch niet haalbaar was om te reageren, heeft appellant daarom niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het overzicht dat het college heeft verstrekt van beschikbare kamers, waaronder twee kamers in de gemeente [woonplaats], geen voor hem passende woonruimte betrof. Voor zover het om studentenkamers zou gaan betekent dat niet dat het geen voor appellant passende woonruimte betreft. Dit klemt temeer gelet op de geruime tijd waarover appellant een woonkostentoeslag heeft ontvangen en in de gelegenheid is geweest om goedkopere woonruimte te vinden. De eerst ter zitting ingenomen stelling dat appellant voor een studentenkamer een bewijs van inschrijving voor een studie nodig heeft, heeft hij niet onderbouwd. Voor het overige heeft appellant ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hoge woonlasten nog steeds voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft uit de genoemde feiten en omstandigheden derhalve terecht geconcludeerd dat de te hoge kosten niet meer voortvloeien uit bijzondere omstandigheden gelegen in een tijdelijke confrontatie met te hoge woonkosten.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.3 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 niet slagen en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
Aangevallen uitspraak 2
Bestreden besluit 2 (zaak 24/2321 PW)
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 in de kern dezelfde gronden aangevoerd als tegen aangevallen uitspraak 1. De Raad verwijst naar de hierboven weergegeven overwegingen, met dien verstande dat appellant bij de aanvraag van 2 augustus 2022 nieuwe gegevens heeft overgelegd, waaronder twee overzichten van aangeboden huurwoningen en kamers. Uit het eerste overzicht van 36 woningen is niet af te leiden dat appellant op die woningen heeft gereageerd, nog daargelaten dat dit overzicht slechts negen voor appellant passende woningen lijkt te bevatten. Uit het tweede overzicht is op te maken dat appellant slechts op twee daarvan heeft gereageerd. Ook voor deze aanvraag heeft appellant daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om goedkopere woonruimte te vinden.
4.9.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat in het kader van de beoordeling van de bijzondere omstandigheden eveneens gekeken dient te worden naar zijn slechte financiële omstandigheden en de dreiging van het verliezen van onderdak. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Slechte financiële omstandigheden en mogelijk verlies van onderdak zijn in dit verband geen bijzondere omstandigheden, aangezien deze omstandigheden het gevolg zijn van het onvoldoende verrichten van inspanningen om goedkopere woonruimte te vinden.
4.10.
Uit 4.8 tot en met 4.9.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 dus ook moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de woonkostentoeslag over de periode van 15 september 2021 tot 15 maart 2022 ter hoogte van een bedrag van € 1.096,09 per maand en de afwijzingen van de woonkostentoeslag over periodes na 15 maart 2022 in stand blijven.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.H. Harbers, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025.
(getekend) D.H. Harbers
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregel

Participatiewet
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken . (…)
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag (bedoeld in artikel 36), de individuele studietoeslag (bedoeld in artikel 36b), het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Beleidsregel draagkracht bijzondere bijstand en minimabeleid 2020 van de gemeente Haarlem
Artikel 8. Draagkrachtperiode
1. De periode waarover de draagkracht wordt vastgelegd, de draagkrachtperiode, is in beginsel een jaar beginnend op de eerste dag van de maand waarin de (oudste) kosten zijn gemaakt;
2. Als het periodieke bijzondere bijstand betreft wordt de draagkracht per maand vastgesteld.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.
2.Uitspraken van 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3596 en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:291.
3.Vergelijk de uitspraak van 29 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1664.