ECLI:NL:CRVB:2025:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
23/1042 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die sinds 19 december 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand ingetrokken op basis van een schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor zijn zeer geringe uitgaven voor levensonderhoud en de geringe kasopnames. Uit waarnemingen is gebleken dat appellant op andere dagen en tijden heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant een onbekende inkomstenbron heeft gehad die hij niet heeft gemeld, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellant is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2023, 22/1305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op de bankafschriften van appellant en zijn echtgenote zijn nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud zichtbaar. Appellant heeft hierover wisselende en niet met de feiten strokende verklaringen afgelegd en uit waarnemingen is gebleken dat hij meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Het hoger beroep van appellant slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Mr. A. Alkir, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alkir. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Haex.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 december 2018 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant werkt sinds 14 maart 2020 op basis van een nul-urencontract bij een pizzeria te [plaats]. De door appellant opgegeven inkomsten werden maandelijks op zijn bijstand in mindering gebracht. Met een besluit van 22 juli 2021 heeft het college appellant op grond van artikel 55 van de PW de nadere verplichting opgelegd om vóór de vierde van elke maand, samen met zijn loonstroken, zijn urenstaten/overzicht werktijden in te leveren.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een WIJ-generalist dat de echtgenote van appellant vanuit Syrië naar Nederland is gekomen en op het adres van appellant staat ingeschreven, heeft een specialist inkomen van de gemeente Eindhoven (rapporteur) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft de rapporteur onder meer diverse gegevens opgevraagd en zijn in de periodes van 11 juni 2021 tot en met 11 juli 2021 en van 4 september 2021 tot en met 3 oktober 2021 waarnemingen verricht in de omgeving van de pizzeria. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 november 2021.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college met een besluit van 23 november 2021 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2021 ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.104,03 netto van appellant teruggevorderd. Na bezwaar is het college, voor zover hier van belang, met een besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Er is onder meer sprake van zeer weinig zichtbare uitgaven voor levensonderhoud die ver onder de Nibud-referentiecijfers liggen en appellant heeft volgens het college niet inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en de terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2021 tot en met 23 november 2021.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft altijd meegewerkt en alle gevraagde gegevens ingeleverd. Het is aan het college te bewijzen dat hij geen recht had op bijstand en dat bewijs is niet geleverd. Deze grond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college om aannemelijk te maken dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting niet of niet naar behoren is nagekomen door geen, niet volledig of onjuiste mededeling te doen van feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
In het geval de betrokkene zijn/haar inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.5.
Op de bankafschriften van de bankrekeningen van appellant en zijn echtgenote zijn in de maanden in de te beoordelen periode geen, dan wel zeer weinig uitgaven voor levensonderhoud en contante geldopnames te zien. Uit de afschriften van de bankrekening van appellant blijkt dat hij in de maanden maart tot en met oktober 2021 eenmaal een bedrag van € 30,- van zijn bankrekening heeft opgenomen en blijken in totaal slechts € 50,66 aan uitgaven bij supermarkten. Uit de afschriften van de bankrekening van de echtgenote van appellant blijken in het geheel geen uitgaven bij supermarkten en volgt dat eenmaal een bedrag van € 100,- is opgenomen. Niet in geschil is dat de zichtbare uitgaven aan levensonderhoud veel lager zijn dan de zogenaamde Nibud-referentiecijfers.
4.6.
Dat geen of zeer geringe uitgaven voor levensonderhoud op de bankafschriften zichtbaar zijn, levert op zichzelf geen schending op van de inlichtingenverplichting. Wel roept dit de vraag op hoe de betrokkene in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Er zou immers sprake kunnen zijn van een verzwegen inkomstenbron of een verzwegen andere mogelijkheid om in het levensonderhoud te voorzien. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [1] Geen of zeer geringe zichtbare uitgaven voor levensonderhoud is dus een aanwijzing dat de betrokkene beschikt over een verzwegen inkomstenbron. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat hiervan inderdaad sprake is. In onderhavig geval heeft het college nader onderzoek gedaan en dit bewijs ook geleverd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Naar aanleiding van de zeer geringe uitgaven en opnames heeft de rapporteur appellant tijdens gesprekken op 20 oktober 2021 en 11 november 2021 vragen gesteld over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De Raad stelt op grond van het hierna volgende vast dat appellant tijdens deze gesprekken en ook op zitting wisselend en in strijd met bepaalde vaststaande feiten heeft verklaard over hoe hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.7.1.
Appellant heeft op 20 oktober 2021 – kort weergegeven – verklaard dat hij stortingen op zijn rekening heeft gedaan toen zijn echtgenote in het AZC verbleef. Zij kreeg daar zakgeld dat op een Moneycard werd gestort. Dat geld gaf zij aan appellant, zodat hij het op zijn bankrekening kon storten. Toen zijn echtgenote een bankrekening had geopend, hoefde appellant het geld van zijn echtgenote niet meer op zijn rekening te storten. Verder heeft appellant verklaard dat de boodschappen meestal werden betaald van het geld van zijn echtgenote. Voordat zij haar eigen bankrekening had, werden de boodschappen betaald via zijn bankrekening met de daarop gestorte bedragen. Daarna gebruikte hij de bankpas van zijn echtgenote hiervoor. De boodschappen werden vanaf dat moment meestal betaald van haar rekening en soms van zijn rekening.
4.7.2.
Tijdens het gesprek op 11 november 2021 heeft appellant – kort weergegeven – verklaard dat het klopt dat hij heeft verklaard dat zijn echtgenote eind juli 2021 een bankrekening heeft geopend en dat hij sindsdien de boodschappen van het gezin van haar bankrekening betaalt. Nadat appellant door de rapporteur is voorgehouden dat uit het onderzoek naar de bankafschriften van appellant en zijn echtgenote is gebleken dat in een flink aantal maanden geen geld is uitgegeven aan levensonderhoud, heeft appellant verklaard dat er een tijd was dat zijn echtgenote een Moneycard had en dat ze toen ook gebruik hebben gemaakt van de voedselbank. Nadat appellant door de rapporteur is voorgehouden dat hij geen recht heeft op de voedselbank omdat hij een uitkering en salaris heeft en zijn echtgenote geld van het COA ontvangt, heeft appellant verklaard dat hij niet weet in welke periode hij gebruik heeft gemaakt van de voedselbank. Hij denkt dat het anderhalf jaar geleden is en dat zij er drie maanden gebruik van hebben gemaakt.
4.7.3.
Uit 4.5, 4.7.1 en 4.7.2 blijkt dat appellant verklaard heeft dat de boodschappen van zijn bankrekening en die van zijn echtgenote werden betaald, maar dat die betalingen nauwelijks of niet blijken uit de afschriften daarvan. Ter zitting van de Raad heeft appellant ter uitleg van deze discrepantie verklaard dat zij genoeg kregen van de voedselbank en dat zij niks nodig hadden om boodschappen te doen. Deze verklaring verschilt weer van zijn eerder afgelegde verklaringen en appellant kon ter zitting ook geen duidelijkheid geven over dit verschil.
4.8.
Naast de door appellant afgelegde wisselende en niet met de feiten strokende verklaringen, is uit de door het college verrichte waarnemingen gebleken dat appellant op diverse andere dagen en tijden werkend in de pizzeria is aangetroffen dan in de door hem overgelegde overzichten werktijden/urenregistraties is aangegeven. Voor deze discrepanties heeft appellant eveneens geen verklaring kunnen geven.
4.9.
Nu appellant geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de zeer geringe uitgaven voor levensonderhoud en de geringe kasopnames in de te beoordelen periode en uit de waarnemingen is gebleken dat appellant ook op andere dan de door hem verantwoorde uren en dagen heeft gewerkt, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant een inkomstenbron heeft gehad die hij niet bij het college heeft gemeld. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het college de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2021 terecht heeft ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand vanaf 1 maart 2021 en de terugvordering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2025.

(getekend) E.C.E. Marechal

(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 55
Naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door het college verbonden worden, kan het college vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeende die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 7 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2283.