ECLI:NL:CRVB:2025:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
24/1062 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens belastingschade na WW-uitkering in één keer uitbetaald

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 april 2024 het verzoek om schadevergoeding wegens belastingschade heeft afgewezen. Appellant, die als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkte, werd op staande voet ontslagen en ontving een WW-uitkering die in één keer werd uitbetaald. Hij stelde dat hij hierdoor belastingschade had geleden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen belastingschade overbleef na toepassing van de regeling tot middelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor schadevergoeding, omdat de belastingadviseur van het Uwv had vastgesteld dat de middelingsregeling de belastingschade volledig had gecompenseerd. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en voerde aan dat hij nog steeds een belastingschuld had na middeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op schadevergoeding. De Raad stelde vast dat het besluit van het Uwv als onrechtmatig moest worden aangemerkt, maar dat er geen schade was. De uitspraak werd gedaan op 20 augustus 2025.

Uitspraak

24/1062 BESLU
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2024, 22/2688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een afwijzing van een verzoek tot vergoeding van schade. Appellant stelt dat hij belastingschade heeft geleden als gevolg van de betaling ineens van een WWuitkering over meerdere jaren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen belastingschade overblijft na toepassen van de regeling tot middelen. Het verzoek om schadevergoeding is dan ook terecht afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 februari 2014 gewerkt als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder. Hij is op 18 mei 2015 door zijn werkgever op staande voet ontslagen, waarna hij een uitkering heeft aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Met een besluit van 14 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant recht heeft op een WW-uitkering per 18 mei 2015, maar dat deze uitkering niet wordt uitbetaald, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht.
1.3.
Appellant heeft het ontslag op staande voet aangevochten. Met een arrest van 9 juli 2019 heeft het gerechtshof Den Haag dat ontslag nietig verklaard. Het hof heeft voor recht verklaard dat de arbeidsovereenkomst tot 14 juli 2015 is blijven bestaan. Appellant heeft het Uwv vervolgens verzocht om terug te komen van het besluit van 14 september 2015 en verzocht om toekenning van een schadevergoeding.
1.4.
Bij besluit van 12 augustus 2019 is het Uwv teruggekomen van dat besluit en heeft het Uwv besloten dat een WW-uitkering wordt uitbetaald over de periode van 14 juli 2015 tot 4 mei 2017. De uitkering, een bedrag van € 47.218,15 bruto, is in één keer uitbetaald in augustus 2019. Ook heeft het Uwv de wettelijke rente over de nabetaalde WW-uitkering aan appellant betaald.
1.5.
Bij brief van 25 november 2019 heeft het Uwv het verzoek om vergoeding van de overige door appellant gestelde schadeposten afgewezen. Het Uwv heeft zich, wat betreft de afgewezen belastingschade door de betaling ineens in 2019, op het standpunt gesteld dat appellant om de schade te beperken eerst aan de Belastingdienst moet vragen om toepassing van middeling van het inkomen over drie jaar.
1.6.
Met een besluit van 12 juni 2020 heeft de Belastingdienst de voorlopige aanslag inkomstenbelasting (IB) over 2019 vastgesteld. Appellant heeft € 8.226,- moeten nabetalen aan IB en premies volksverzekeringen. Bij het vaststellen van het inkomen in 2019 heeft de Belastingdienst rekening gehouden met de betaling ineens van WW-uitkering over de jaren 2015-2017.
1.7.
Met een besluit van 4 januari 2022 heeft de Belastingdienst het inkomen van appellant over de jaren 2017-2019 gemiddeld. Dit betekent dat voor de aanslag IB het inkomen over 2019 wordt uitgesmeerd over deze drie jaren. Daarmee valt de aanslag IB over 2019 lager uit en die over de twee voorafgaande jaren hoger. Per saldo heeft dit geleid tot een teruggave aan appellant van € 4.398,-.
1.8.
Op 24 mei 2020, aangevuld op 16 november 2021, heeft appellant opnieuw een verzoek tot toekenning van schadevergoeding ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 7 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het Uwv heeft voor de berekening van de belastingschade extern belastingadviseur K. Punt ingeschakeld. Uit de berekening van de belastingadviseur van 6 april 2022 volgt dat appellant geen belastingschade heeft geleden. De belastingadviseur komt tot deze conclusie door het bedrag dat appellant daadwerkelijk aan belasting heeft betaald over de jaren 2015-2019 (€ 95.279,-) te vergelijken met het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest als de WW-uitkering direct was uitbetaald in de periode 2015-2017 (€ 91.860,-). Op dat verschil van € 3.419,- moet dan nog de teruggave van € 4.398,-. in mindering worden gebracht, zodat geen schade overblijft.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor vergoeding van belastingschade.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. [1] Specifiek voor de fiscale schade van appellant betekent dit dat de schade in beginsel bestaat uit het verschil tussen de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en de belasting die hij verschuldigd zou zijn geweest, als de periodieke betalingen die het Uwv aan hem verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. [2]
2.3.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de door het Uwv ingeschakelde belastingadviseur conform deze rechtspraak een vergelijking heeft gemaakt tussen wat daadwerkelijk aan belasting is geheven en wat appellant aan belasting schuldig zou zijn geweest als de WWuitkering meteen op de juiste manier was uitbetaald. De adviseur heeft geconcludeerd dat de toegepaste middelingsregeling de belastingschade van appellant volledig heeft gecompenseerd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze berekening. De door appellant gemaakte eigen gemaakte berekening, waarbij de schade bestaat uit het restant van de betaalde IB 2019 na middelen, geeft de rechtbank geen reden om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank constateert dat eiser bij zijn berekening slechts de jaren 2017 tot en met 2019 in aanmerking heeft genomen, terwijl het gaat om de jaren 2015 tot en met 2019. Verder heeft appellant bij zijn berekening ten onrechte het bedrag dat aan hem is nabetaald buiten beschouwing gelaten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij schade heeft geleden omdat hij door de nabetaling over 2019 meer IB heeft moeten betalen. Volgens appellant komt de schade na toepassing van de middelingsregeling neer op € 3.828,- (€ 8.226,- minus € 4.398,-). Appellant voert verder aan dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld doordat is nagelaten nader contact met hem op te nemen over de inkomensgegevens van zijn ex-partner, terwijl dit wel was toegezegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant geen belastingschade heeft geleden.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
De Raad stelt vast dat het dictum van de aangevallen uitspraak, dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, een kennelijke misslag betreft. De rechtbank heeft een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb beoordeeld en heeft overwogen dat er geen recht is op vergoeding. De Raad zal het dictum dan ook lezen als: “wijst het verzoek om schadevergoeding af”.
4.3.
Niet in geschil is dat het besluit van 14 december 2015 moeten worden aangemerkt als een onrechtmatig besluit. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of er sprake is van schade. In geschil is de hoogte van de belastingschade als gevolg van een nabetaling ineens.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht en zich grotendeels beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde grond dat de berekening onjuist is omdat hij na middeling van de inkomsten over 2017, 2018 en 2019, nog steeds een belastingschuld overhoudt. De rechtbank heeft deze beroepsgrond in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze grond niet slaagt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en neemt de overwegingen over die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Gelet op wat op zitting is besproken voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
4.5.
Appellant heeft betoogd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld doordat is nagelaten nader contact met hem op te nemen over de inkomensgegevens van zijn ex-partner. Op zitting is besproken dat het Uwv beschikte over alle benodigde gegevens van het inkomen van de expartner van appellant. Niet (meer) in geschil is dat het Uwv deze gegevens heeft betrokken in de berekening van de verschuldigde belasting zodat deze grond geen verdere bespreking meer behoeft.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op vergoeding van belastingschade.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.CRvB 11 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266.