ECLI:NL:CRVB:2025:1315
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de PAWW-uitkering in relatie tot de IOW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die tot 1 maart 2021 in dienstbetrekking heeft gewerkt, ontving van 1 maart 2021 tot 1 maart 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en aansluitend een uitkering op grond van de regeling Private Aanvulling WW en WGA (PAWW). Op 8 februari 2023 heeft hij een uitkering aangevraagd op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). Het Uwv heeft echter besloten dat de PAWW-uitkering in mindering moet worden gebracht op de IOW-uitkering, waardoor deze niet tot uitbetaling komt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de PAWW-uitkering terecht als 'overig inkomen' is aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De Raad benadrukte dat de PAWW-uitkering, hoewel een private regeling, naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van de WW. De Raad verwierp het standpunt van de appellant dat de PAWW-uitkering niet in mindering mag worden gebracht op de IOW-uitkering, omdat het recht op beide uitkeringen gelijktijdig is ontstaan. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de PAWW-uitkering in mindering heeft gebracht op de IOW-uitkering, en dat de appellant geen recht heeft op een vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.