In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante, een B.V. die een verkoopmedewerkster in dienst had. De verkoopmedewerkster meldde zich op 3 december 2020 ziek en vroeg op 13 september 2022 een uitkering aan op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv legde op 25 november 2022 een loonsanctie op voor de duur van 52 weken, omdat het Uwv vond dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte de loonsanctie had opgelegd. De Raad stelde vast dat de tekortkomingen die het Uwv in bezwaar had vastgesteld, niet als grondslag konden dienen voor het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende was geïnformeerd over de tekortkomingen die haar verweten werden, waardoor zij niet in staat was om deze te herstellen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, en veroordeelde het Uwv tot schadevergoeding van € 22.807,71 aan appellante, evenals de proceskosten van in totaal € 5.829,-.