ECLI:NL:CRVB:2025:1405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23/1010 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in de vorm van een auto

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand van appellante wegens verzwegen vermogen, specifiek een auto die op naam stond van haar toenmalige partner (X). Appellante heeft aangevoerd dat zij de auto heeft gemeld tijdens een intakegesprek en dat zij niet kon beschikken over de auto of de verkoopopbrengst. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de auto in de periode van 15 juni 2020 tot en met 26 juni 2020 tot het gezinsvermogen behoort, omdat X de eigenaar was en deel uitmaakte van het gezin. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante of X na de verkoop van de auto op 27 juni 2020 over de verkoopopbrengst kon beschikken. Hierdoor is er geen grond voor herziening en terugvordering van bijstand na deze datum. De Raad vernietigt het besluit van het college voor zover het de herziening over periode 2 betreft en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2023, 22/1976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel (college)
Datum uitspraak: 16 september 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het over een herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in de vorm van een auto van de toenmalige partner van appellante (X), met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde bij aanvang van de bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat zij die auto wel heeft gemeld tijdens een intakegesprek en dus niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierin krijgt zij geen gelijk. Appellante heeft ook nog aangevoerd dat zij niet kon beschikken over de auto van X en ook niet over de verkoopopbrengst toen de auto was verkocht. Hierin krijgt zij geen gelijk voor zover het gaat om de periode dat de auto nog op naam van X stond, maar wel voor de periode na de verkoop van de auto. Het college heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat appellante of X na de verkoop van de auto over de verkoopopbrengst kon beschikken. Om die reden oordeelt de Raad dat er na de verkoop van de auto geen grondslag meer was voor herziening en terugvordering van bijstand. Het college zal daarom een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. D.J. Bomhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Bleeker.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft zich op 15 juni 2020 gemeld bij het college om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) en heeft de aanvraag op 24 juni 2020 ingediend. Op dat moment stond zij samen met X en drie kinderen ingeschreven op een adres in de gemeente Dantumadiel. X had inkomsten uit zijn eenmanszaak. Vanaf 23 mei 2020 is hij gedetineerd in het buitenland, waardoor de inkomsten uit het bedrijf wegvielen.
1.2.
In het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van appellante heeft een medewerker van de gemeente diverse bewijsstukken opgevraagd. Op 11 augustus 2020 vond een intakegesprek plaats. Daarna heeft het college appellante met een brief van 11 augustus 2020 meegedeeld dat zij niet alle benodigde gegevens en/of bewijsstukken heeft verstrekt, met het verzoek om de ontbrekende gegevens of stukken te verstrekken van onder meer alle vermogensbestanddelen en schulden van X per datum detentie. Appellante heeft een aantal stukken ingeleverd. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 21 september 2020 (rapport 1).
1.3.
Met een besluit van 21 september 2020 heeft het college appellante bijstand toegekend met ingang van 15 juni 2020, naar de norm van een gehuwde met een niet-rechthebbende partner. Het gezamenlijk vermogen van appellante en X is vastgesteld op € 10.712,99. Tot dat vermogen is ook de waarde van een auto op naam van X gerekend (auto A). De waarde van een geleasede bedrijfswagen heeft het college buiten de vermogensvaststelling gelaten, omdat die bedrijfswagen niet tot het vermogen behoort.
1.4.
Appellante heeft op 12 augustus 2021 gemeld dat de relatie met X verbroken is en heeft verzocht om haar bijstand naar de norm van een alleenstaande toe te kennen. Zij heeft op 14 september 2021 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Op 31 augustus 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en twee medewerkers van de gemeente. Tijdens dat gesprek heeft appellante verklaard dat X ten tijde van haar eerste aanvraag om bijstand nog een auto op zijn naam had staan (auto B). Deze auto had het college toen niet meegenomen in de vermogensvaststelling.
1.5.
Het college heeft appellante met ingang van 12 augustus 2021 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend.
1.6.
Naar aanleiding van de informatie over auto B heeft een medewerker van de gemeente onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand vanaf 15 juni 2020. Daaruit is het volgende naar voren gekomen. Auto B heeft van 17 juli 2018 tot 27 juni 2020 op naam van X gestaan. Op 27 juni 2020 heeft de zus van X (dus de ex-schoonzus van appellante, hierna: Y) auto B aan een garage verkocht voor € 9.000,-. De garage heeft € 1.000,- aan kosten verrekend en op 29 juni 2020 en 31 december 2020 € 4.000,- overgemaakt naar de bankrekening van Y. De onderzoeksbevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 15 oktober 2021 (rapport 2).
1.7.
Met een besluit van 15 november 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 april 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 15 juni 2020 tot en met 11 augustus 2021 herzien en de ten onrechte verleende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.262,99. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat auto B op 15 juni 2020 op naam van X stond. Deze auto is daarom ten onrechte niet tot het vermogen van appellante en X gerekend. Inclusief de waarde van auto B overschreed het gezinsvermogen op 15 juni 2020 de geldende vermogensgrens met € 7.262,99. De bijstand is daarom tot dit bedrag herzien en deze kosten van bijstand worden van appellante teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over herziening en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode waarover het college de bijstand heeft herzien, te weten van 15 juni 2020 tot en met 11 augustus 2021.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich mee dat het college aannemelijk moet maken dat en in welk opzicht appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 15 juni 2020 sprake was van een situatie waarin appellante en X voor de PW moeten worden aangemerkt als gehuwden. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid aanhef en onder c, van de PW, betekent dit dat bij de vaststelling van het recht op bijstand per 15 juni 2020 rekening moest worden gehouden met alle inkomens- en vermogensbestanddelen waar het gezin van appellante (redelijkerwijs) over kon beschikken.
Inlichtingenverplichting
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft weliswaar niet op het aanvraagformulier vermeld dat zij of X beschikten over auto A, auto B en de geleasede bedrijfswagen, maar zij heeft dit wél tijdens het intakegesprek van 11 augustus 2020 gemeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
De enkele stelling van appellante dat zij tijdens het intakegesprek van 11 augustus 2020 melding heeft gemaakt van auto B is niet voldoende om dat aannemelijk te achten. Weliswaar is uit rapport 1 niet op te maken wat er tijdens dat gesprek is besproken, maar daaraan komt in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe. Gelet op de volgende feiten en omstandigheden heeft het college namelijk aannemelijk gemaakt dat appellante in het kader van haar aanvraag om bijstand op geen enkel moment, dus ook niet tijdens het intakegesprek op 11 augustus 2020, melding heeft gemaakt van de op naam van X staande auto B en dat zij dus in zoverre haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.2.
In reactie op het in de brief van 11 augustus 2020 neergelegde verzoek om gegevens of stukken te verstrekken over alle vermogensbestanddelen van X per datum detentie heeft appellante niet opgegeven dat X auto B had en heeft zij ook geen stukken over deze auto overgelegd. In rapport 2 staat dat appellante, daarnaar gevraagd, geen verklaring kon geven waarom zij auto B en de verkoop daarvan niet in beeld heeft gebracht bij de aanvang van de bijstand in juni 2020. In dat rapport merkt consulente Z op dat zij in het kader van die aanvraag meermaals telefonisch contact heeft gehad met appellante over het vermogen en vermogensbestanddelen en dat geconcludeerd kan worden dat appellante verzuimd heeft volledige informatie te verstrekken. Hieruit valt op te maken dat appellante noch in reactie op de herstelverzuimbrief van 11 augustus 2020, noch tijdens telefonische contacten met consulente Z, of op een ander moment, heeft laten weten dat X auto B op zijn naam had staan. Dat heeft zij pas in het kader van haar aanvraag van 14 september 2021 gemeld.
Beschikkingsmacht over auto B en de verkoopopbrengst daarvan
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kon beschikken, ook niet redelijkerwijs, over het in auto B gebonden vermogen of over de verkoopopbrengst daarvan.
4.6.
Gezien de verkoop van auto B op 27 juni 2020 ziet de Raad aanleiding om bij de beoordeling van deze beroepsgrond een onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 15 juni 2020 tot en met 26 juni 2020 (periode 1) en de periode van 27 juni 2020 tot en met 11 augustus 2021 (periode 2).
Periode 1
4.7.
Niet in geschil is dat X in periode 1 eigenaar was van de toen op zijn naam geregistreerde auto B en uit dien hoofde kon beschikken over deze auto. De onder 4.5 weergegeven beroepsgrond slaagt daarom niet voor periode 1. Immers, gelet op 4.3 moet de waarde van auto B bij de vaststelling van het vermogen in periode 1 tot het gezinsvermogen worden gerekend. X maakte toen deel uit van het gezin, waarvan appellante ook deel uitmaakte, en dus kon het gezin in deze periode (redelijkerwijs) over auto B beschikken. Dat X een niet-rechthebbende partner is maakt dat niet anders. [1]
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de vaststelling van de hoogte van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met twee schulden. Het gaat hierbij om een schuld aan Y van € 2.500,- en om een bedrag van € 1.000,- dat de garage heeft ingehouden op het verkoopbedrag van auto B. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.8.1.
Schulden kunnen bij de toepassing van de bijstandswetgeving voor de vaststelling van het vermogen van de betrokkene alleen in aanmerking worden genomen als de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare terugbetalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.8.2.
Uit de door appellante ingeleverde bankafschriften blijkt dat zij op 31 mei 2020 een bedrag van € 2.500,- heeft ontvangen van Y. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag is betaald als een lening die moet worden terugbetaald. Dit blijkt in ieder geval niet uit de overschrijving van dat bedrag, aangezien daarbij niet is vermeld waarom Y het bedrag van € 2.500,- naar appellante overmaakt. Appellante heeft ook niet een overeenkomst van geldlening met Y met afspraken over terugbetaling overgelegd, of op een andere manier aannemelijk gemaakt dat zij dat bedrag daadwerkelijk moest terugbetalen aan Y. Ter zitting heeft appellante verklaard dat destijds niet is gesproken over eventuele terugbetaling van dit bedrag.
4.8.3.
Voor het bedrag van € 1.000,- dat de garage heeft ingehouden op de verkoopopbrengst van auto B geldt dat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt om te kunnen vaststellen dat het hier gaat om de aflossing van een schuld van X of appellante aan de garage die al bestond op 15 juni 2020 en waarmee bij de vaststelling van het vermogen op die datum dus rekening had moeten worden gehouden. Op de door appellante ingeleverde en ongedateerde kwitantie van de garage staat slechts: “minus kosten 2x beurten”. Daaruit blijkt niet wanneer en door wie deze betalingsverplichting is aangegaan, om welke kosten en voor welke voertuigen het gaat, en evenmin wie deze kosten moet voldoen. Daarom staat niet vast dat sprake is van een opeisbare schuld van X of van appellante aan de garage.
Periode 2
4.9.
Vaststaat dat de registratie van auto B op naam van X is geëindigd op 27 juni 2020 in verband met de verkoop van auto B aan de garage. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat de auto in ieder geval vanaf dat moment geen eigendom meer was van X en dus ook niet langer tot het gezinsvermogen kon worden gerekend. Gelet hierop en gelet op wat hierna wordt overwogen, slaagt de onder 4.5 weergegeven beroepsgrond wel voor periode 2.
4.9.1.
Volgens het college moet vanaf 26 juni 2020 de verkoopopbrengst van auto B tot het gezinsvermogen worden gerekend. Omdat het een belastend besluit betreft dient het college aannemelijk te maken dat appellante of X (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken over de verkoopopbrengst van auto B. De resultaten van het onderzoek bieden om de volgende redenen geen toereikende feitelijke grondslag voor die conclusie.
4.9.2.
Volgens appellante is zowel de verkoop van auto B als de betaling van de koopsom geheel buiten haar om gegaan. Y deed al de boekhouding van het bedrijf van X en heeft na zijn detentie de touwtjes in handen genomen, aldus appellante. Appellante had geen toegang tot de bankrekeningen van X en zijn bedrijf. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de door appellante geschetste gang van zaken, ook omdat de garage op 29 juni 2020 en 31 december 2020 € 4.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van Y. Het geld is dus niet gestort op een bankrekening van appellante of X waarover zij konden beschikken.
4.9.3.
Uit rapport 2 blijkt dat een medewerker van de gemeente op 14 oktober 2021 telefonisch contact heeft opgenomen met de garage. Over dat telefoongesprek is niet meer gerapporteerd dan dat de medewerker van de garage heeft verklaard dat hij de waarde van auto B bij de inkoop zelf heeft ingeschat. Daaruit blijkt niet dat tijdens het telefoongesprek is doorgevraagd naar relevante feiten en omstandigheden ten tijde van de verkoop van auto B, bijvoorbeeld over de gang van zaken bij deze verkoop, de eventuele betrokkenheid van appellante daarbij, de eventuele afspraken die zijn gemaakt over de betaling aan Y en de reden daarvan, terwijl dergelijke vragen wel voor de hand hadden gelegen. Dat de medewerker van de gemeente tijdens het telefoongesprek niet expliciet heeft doorgevraagd op deze situatie – of daar in ieder geval niet over heeft gerapporteerd – dient voor risico van het college te komen. De medewerker van de gemeente heeft ook geen navraag gedaan bij Y naar eventuele afspraken tussen haar en X over de verkoopopbrengst.
4.10.
Uit 4.9 tot en met 4.9.3 volgt dat er geen grondslag is voor herziening van de bijstand vanaf 27 juni 2020. Het college heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het gezin van appellante vanaf die datum nog beschikte, of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat in de weg stond aan de verlening van bijstand.
4.11.
Dit is anders voor periode 1. In die periode behoorde auto B namelijk wel tot het vermogen waarover het gezin van appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Hiermee staat vast dat in die periode de voor (het gezin van) appellante geldende vermogensgrens werd overschreden met een bedrag van € 7.262,99. Het college was daarom verplicht met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW de bijstand van appellante in te trekken over periode 1.
4.12.
Gelet op 4.9 tot en met 4.11 is het bestreden besluit voor zover het de herziening betreft niet zorgvuldig voorbereid en berust dat besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Conclusie en gevolgen

4.13.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het de herziening over periode 2 betreft, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.14.
Aansluitend moet worden bezien welk gevolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 november 2021 te herroepen voor zover het de herziening over periode 2 betreft. Aan dat besluit kleeft namelijk in zoverre hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit en gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.15.
Uit 4.14 volgt dat er geen grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over periode 2. Omdat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering betreft. Het college zal een nieuwe berekening moeten maken van het van appellante terug te vorderen bedrag over periode 1. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2021. Aangezien appellante in hoger beroep een beroep heeft gedaan op dringende redenen om van terugvordering af te zien, zal het college in het kader van de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar ook moeten beoordelen of die dringende redenen zich voordoen.
4.16.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellante een vergoeding voor haar kosten. Deze kosten worden begroot op € 647,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, waarde per punt: € 647,-), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt: € 907,-) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen op verzoek van de Raad, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt: € 907,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.728,50. Appellante krijgt ook het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 april 2022 voor zover het de herziening over de periode van 27 juni 2020 tot en met 11 augustus 2021 betreft;
  • herroept het besluit van 15 november 2021 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 april 2022;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen voor zover het de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.728,50;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en C. Karman en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b:
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de
belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gezin: de gehuwden tezamen; de gehuwden met de tot hun last komende kinderen; de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.
Artikel 17, eerste lid:
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid:
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 34 eerste lid, aanhef en onder a:
Onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
(Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b:
Onder vermogen wordt verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a:
Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.)
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b:
Het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Artikel 34, derde lid: De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is voor een alleenstaande: € 7.770,00; voor een alleenstaande ouder: € 15.540,00; voor de gehuwden tezamen: € 15.540,00.
Artikel 54, derde lid:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, tweede lid aanhef en onder a:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3376.