ECLI:NL:CRVB:2025:1420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
22/3343 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot cryptovaluta

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in de periode van 30 april 2020 tot en met 30 september 2021 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van cryptovaluta-accounts niet te melden. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college het recht op bijstand had kunnen vaststellen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in de waarde van zijn cryptovaluta en dat het college niet op de hoogte was van zijn bezit. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de intrekking, terugvordering en de opgelegde boete in stand blijven. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting waarbij appellant via videobellen aanwezig was, en zijn advocaat mr. E. Schriemer heeft hem vertegenwoordigd. Het college werd vertegenwoordigd door A.W. de Kroon-de Heij. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat appellant geen recht op bijstand kan vaststellen zonder de benodigde informatie over zijn cryptovaluta.

Uitspraak

22/3343 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 oktober 2022, 22/899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 16 september 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand en het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant het bezit van accounts waarmee in cryptovaluta wordt gehandeld bij zijn aanvraag om bijstand en gedurende de bijstandsperiode niet heeft gemeld en geen inzicht heeft gegeven in de waarde van de cryptovaluta. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college het recht op bijstand wel had kunnen vaststellen. Daarin krijgt hij geen gelijk. De intrekking, terugvordering en de boete blijven in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Voor appellant is verschenen mr. Schriemer. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. de Kroon-de Heij.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 30 april 2020 tot en met 30 september 2021 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van een signaal dat appellant cryptovaluta bezit en/of daarin zou handelen, een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand laten verrichten. In dat kader heeft het college appellant herhaaldelijk verzocht om nadere gegevens over te leggen over accounts van appellant bij LiteBit/2525 Ventures, Bitvavo, Binance en KuCoin, zijnde (handel)platforms voor cryptovaluta. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 21 december 2021.
1.3.
Met een besluit 21 december 2021 (besluit 1) heeft het college de bijstand ingetrokken per 30 april 2020 en de kosten van bijstand van appellant teruggevorderd over de periode van 30 april 2020 tot en met 30 september 2021 tot een bedrag van € 24.599,35. Het college heeft aan dit besluit het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingverplichting geschonden door bij aanvang van de bijstand en gedurende de bijstandsperiode niet te melden dat hij cryptovaluta-accounts op naam had. Doordat hij geen inzicht heeft gegeven in de waarde van de cryptovaluta en het verloop daarvan in de periode van 30 april 2020 tot en met 30 september 2021, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
1.4.
Met een besluit van 3 januari 2022 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 327,48 op grond van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het college uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid.
1.5.
Met een besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het college besluit 1 en 2 na bezwaar gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking, terugvordering en boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 30 april 2020, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 september 2021, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het op naam hebben van cryptovaluta-accounts.
Schending inlichtingenverplichting
4.3.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de aanvraag om bijstand een account bij LiteBit/2525 Ventures had, dat hij dit niet bij het college heeft gemeld en dat hij de accounts bij Binance, Bitvavo en KuCoin die in de loop van de te beoordelen periode op zijn naam zijn gekomen ook niet bij het college heeft gemeld.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het was hem niet duidelijk dat hij het bezit van accounts waarmee in cryptovaluta wordt gehandeld moest melden. Bovendien kon het college op de hoogte zijn van het feit dat hij cryptovaluta bezat, omdat op de bankafschriften die hij bij zijn bijstandsaanvraag had ingeleverd overschrijvingen naar ‘2525 Ventures’ zichtbaar waren, waarmee cryptovaluta waren aangekocht. Appellant wijst daarbij op de uitspraken van de Raad van 13 september 2022 en 4 juni 2024. [1] Ook wijst appellant op het feit dat het college zelf ook vindt dat hij onderzoek had moeten doen naar aanleiding van de op de bankafschriften zichtbare overschrijvingen naar 2525 Ventures en dat het college om die reden voor de hoogte van de boete is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Cryptovaluta vertegenwoordigen een waarde in het economisch verkeer. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij het bezit van accounts waarmee in cryptovaluta wordt gehandeld had moeten melden aan het college, zowel bij zijn aanvraag om bijstand als gedurende de bijstandsperiode.
4.4.2.
Het feit dat het college, als het in het kader van de aanvraag onderzoek had gedaan naar de overschrijving naar 2525 Ventures, het bezit van cryptovaluta misschien eerder had kunnen ontdekken, betekent niet dat appellant zijn inlichtingenverplichting is nagekomen. De vergelijking met de in 4.4 genoemde uitspraken gaat niet op. In de daar aan de orde zijnde situaties was het betreffende bestuursorgaan juist wel op de hoogte van respectievelijk stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening en handelsactiviteiten met aquariumvissen, maar zag het daarin geen aanleiding om verdere actie te ondernemen. Op die manier had het bestuursorgaan bij betrokkenen een onjuiste voorstelling doen ontstaan over de omvang en de strekking van de inlichtingenverplichting. Dat is bij appellant niet het geval. Het college was immers niet op de hoogte van het bezit van cryptovaluta van appellant en hoefde daarvan enkel op grond van de overschrijving naar 2525 Ventures op de bankafschriften ook niet op de hoogte te zijn.
4.4.3.
Dat het college voor de hoogte van de boete is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid is in dit verband niet van belang. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Voor de intrekking moet beoordeeld worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.4.1 en 4.4.2 is vastgesteld, het geval.
Vaststellen recht op bijstand
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het recht op bijstand had kunnen vaststellen. Volgens appellant had het college inzage in al zijn accounts. Van de accounts bij LiteBit/2525 Ventures en Bitvavo heeft hij de gebruikersnamen gegeven en van LiteBit/2525 Ventures is een transactieoverzicht verstrekt. Over zijn account bij Binance kon appellant niet beschikken, omdat dit was geblokkeerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niets heeft verdiend met de handel in cryptovaluta. De waarde van zijn bezit aan cryptovaluta is steeds beneden de vermogensgrens gebleven. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat zijn tegoed bij Bitvavo in november 2021 ongeveer € 4.000,- bedroeg en dat een bedrag van € 4.254,88 bij LiteBit/2525 Ventures verloren is gegaan in het faillissement van Mirror Trading International. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
De door appellant verstrekte gegevens geven geen inzicht in de (totale) waarde van zijn cryptovaluta in de te beoordelen periode. Dit wordt hierna toegelicht.
4.6.2.
Het feit dat het tegoed van appellant bij Bitvavo in november 2021 ongeveer € 4.000,- bedroeg, zegt niets over de hoogte van het tegoed en het verloop daarvan in de te beoordelen periode. Gegevens daarover voor de gehele te beoordelen periode ontbreken. Dat betekent dat alleen al daarom het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.3.
Verder is onduidelijk hoe het verloop is geweest van de cryptovaluta bij LiteBit/2525 Ventures en het bedrag van € 4.254,88 dat appellant heeft uitgegeven aan dit account. Hierover heeft appellant in eerste instantie verklaard dat het gaat om afschrijvingen voor een laptop die hij gebruikt, terwijl hij later heeft verklaard dat het geld naar Mirror Trade International is gegaan dat in juni 2021 failliet is verklaard. Met alleen het transactieoverzicht van LiteBit heeft appellant niet aannemelijk gemaakt hoe het verloop van het account bij LiteBit/2525 Ventures is geweest en wat er met het bedrag € 4.254,88 is gebeurd. Objectieve en verifieerbare gegevens daarover in de te beoordelen periode ontbreken.
4.6.4.
Afgezien daarvan heeft appellant geen inzage gegeven in zijn accounts bij KuCoin en Binance. Appellant heeft onder verwijzing naar een e-mailbericht van 28 juni 2021 gesteld dat zijn account bij Binance was geblokkeerd. Uit deze algemene mail, die gericht is aan de ‘digieBot Binance User’, blijkt niet wanneer de blokkering van het account van appellant er was. Dat betekent dat ook om die reden het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant in de te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit van cryptovaluta-accounts. Van deze schending kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook in beginsel op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW verplicht een boete op te leggen.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen benadelingsbedrag is omdat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat het college, zoals in 4.8 is overwogen, heeft aangetoond dat hij die verplichting wel heeft geschonden. De opgelegde boete is evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering en de boete in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid , of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid , en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid , en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 18a, tweede lid
In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid , of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of studietoeslag als bedoeld in artikel 36b is ontvangen
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2, eerste lid
Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
Artikel 2, vijfde lid
Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.