In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over het verzoek van een appellant om een buitenlands onderscheidingsteken, specifiek het onderscheidingsteken van de Orde van Rizal uit de Filipijnen, op zijn militair uniform te mogen dragen. De minister van Defensie had dit verzoek afgewezen, stellende dat de Orde van Rizal niet door of namens een staat of staatshoofd is ingesteld, en dat de minister de bevoegdheid heeft om toestemming te verlenen voor het dragen van buitenlandse onderscheidingen. De rechtbank had eerder de afwijzing van de minister vernietigd, omdat deze onvoldoende had gemotiveerd op welke wettelijke grondslag de afwijzing was gebaseerd. De minister had in hoger beroep aangevoerd dat de wettelijke grondslag te vinden was in het Tenuevoorschrift en het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR). De Raad oordeelde echter dat het Tenuevoorschrift niet als algemeen verbindend voorschrift kan worden aangemerkt en dat de minister niet de bevoegdheid had om de aanvraag af te wijzen op basis van de aangevoerde gronden. De Raad concludeerde dat de minister wel degelijk beschikt over een buitenwettelijke bevoegdheid om toestemming te verlenen voor het dragen van buitenlandse onderscheidingen, en dat de afwijzing van de aanvraag van de appellant terecht was. Het hoger beroep van de minister slaagde, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.